Kritiek en criteria. Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel
(1979)–P.F. Schmitz– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||
Hoofdstuk II
| |||||||
[pagina 22]
| |||||||
hoewel hij ongetwijfeld van zeer veel de relativiteit heeft ingezien, is hij in elk geval geen relativist in de zin dat hij van mening zou zijn dat elke waarde even goed (of even slecht) te verdedigen zou zijn. Ter Braak heeft het vaak over de humor die hem in staat moet stellen enerzijds toe te geven aan het leven dat eist dat men zich zo nu en dan vastlegt in een stelsel van begrippen of in de keuze voor een partij zonder dat men anderzijds systeemdenker hoeft te worden of partijganger. Dankzij de ‘humor’ kan hij zijn ‘standpuntloosheid’ handhaven van de ‘honnête homme’ die hij wil zijn. Als men zoekt naar één uitdrukking om de kern te treffen van Ter Braaks levenshouding lijkt me ‘honnête homme’ beter gekozen dan ‘het probleem van de dood’, zoals Oversteegen voorstelt: ‘De letter doodt doch de geest maakt levend, in die (christelijke) formule zie ik Ter Braaks verhouding tot de kultuur, en tot het schrijven als zijn wijze van deelnemen aan die kultuur, vrijwel geheel samengevat. Met dien verstande dat men de volle nadruk moet leggen op de noties “dood” en “levend”’Ga naar voetnoot6. Weliswaar maakt Oversteegen hierbij de nodige restricties - het gaat ‘om de bijzondere vorm die het bij hem aannam. Kort gezegd: hij speurde dood waar anderen niets, of zelfs leven, zagen’. Maar Oversteegen doet deze voorzichtigheid weer te niet door daarna te verklaren: ‘Wie eenmaal zijn wichelroede heeft afgesteld op het motief van leven en dood bij Ter Braak, vindt heel wat, maar hij moet goed opletten’Ga naar voetnoot7. Wie goed oplet, vindt altijd wel wat. Ter Braaks angst voor verstarring blijkt uit de felheid waarmee hij formules en dogmatische waarden heeft afgewezen - men denke aan de volharding waarmee hij katholieken, en vooral Van Duinkerken, heeft aangevallen, juist op dit punt. Het lijkt mij echter dat deze angst niet veroorzaakt wordt door het probleem van ‘leven en dood’ maar eerder dat het in de ogen van Oversteegen zo centrale motief er een gevolg, een verschijningsvorm van is. Wat men verneemt over Ter Braaks jeugd en zijn latere ontwikkelingGa naar voetnoot8 wijst mijns inziens op een voortdurend aanwezig en misschien zelfs steeds sterker wordend onvermogen om te geloven op gezag. Ook de gedachte dat het mogelijk zou zijn de waarheid op systematische wijze nader te komen is hem verre. Misschien heeft hij daar nog op gehoopt toen hij Hegel ging bestuderen. Maar eventuele hegeliaanse trekken blijven in zijn werk aan de oppervlakte. Hij komt er niet toe via het stellen van these en antithese te streven naar een synthese. Hoogstens is hij wat vaker gaan formuleren in | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
scherpe tegenstellingen, die soms de vorm aannemen van paradoxen. Daaruit vloeit de relativistische indruk voort die Ter Braak maakt. Zowel ten aanzien van de theorie als van de praktijk van Ter Braak moeten we hierbij een kanttekening maken. De theorie van Ter Braak impliceert niet dat hij geen standpunten heeft, en de wetenschap dat hij zijn standpunten in laatste instantie niet kan verdedigen, brengt niet met zich mee dat hij alle verdediging wil opgeven. Wel ligt het voor de hand, gezien tegen deze achtergrond, dat de formulering in abstracto van de principes waarvoor hij wil strijden hem niet gemakkelijk afgaat. Vandaar de paradoxen - waarvan ‘politicus zonder partij’ de bekendste is - en b.v. het ‘schipperen’ dat Marsman hem verwijt; Ter Braak maakt daarvan in De Nieuwe Elite een geuzennaam door dit schipperen tot een hoger en ernstig spel te verheffen. Terecht zegt Van Leeuwen hierover: ‘Maar... merkte hij niet, dat hij verzuimde aan te geven welke haven hij uiteindelijk op het oog had? Want “schipperen” is ook voor de schipper geen doel op zich zelf: de haven geeft aan dat schipperen zin; pas door dit besef kan de schipper zijn schipperen ook als een “spel” bedrijven’Ga naar voetnoot9. Dit soort problemen zijn inherent aan Ter Braaks theorie. Maar het is heel goed mogelijk - en het is ook het geval - dat de praktijk een veel duidelijker partij-kiezen vertoont dan hij in theorie kan verantwoorden. Borsboom meent een verschil te kunnen aanwijzen in Ter Braaks houding ten opzichte van de ‘standpuntloosheid’ en de subjectiviteit. Hij schrijft: ‘Na het stormachtige, polemische begin heeft het er veel van of hij later in zijn literaire beschouwing een tevoren onderdrukte behoefte aan goede manieren en culturele uitwisseling uitleeft. Hij evolueert althans in de richting van de “objectieve criticus” die hij in Démasqué der Schoonheid had afgezworen’Ga naar voetnoot10. Men hoeft zich op zichzelf niet te verbazen over het feit dat de toon van Ter Braaks opstellen die verzameld zijn in Afscheid van Domineesland en Man tegen Man verschilt van wat hij jaren later en voor een heel ander publiek in Het Vaderland schrijft. Het lijkt me echter heel moeilijk aannemelijk te maken dat we hier te maken hebben met uitleving van ‘een tevoren onderdrukte behoefte’ en het is bepaald onbillijk om te zeggen dat hij gegroeid is in de richting van de ‘objectieve criticus’, tussen aanhalingstekens, dus te lezen in de negatieve zin die Ter Braak daar zelf aan toekent. De ‘objectieve criticus’ is voor Ter Braak de man die alles maar goed vindt, omdat hij alles begrijpt. Wie daartoe in staat is, is in de ogen van Ter Braak geknipt voor het baantje van ‘administrateur der letterkunde’ - een functie die Ter Braak zelf nooit heeft geambieerd, maar waarvoor hij in 1931 | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Anthonie Donker voordroeg, omdat hij het een ‘enigszins hachelijk teken (vond), dat iemand als Donker, met dezelfde intelligentie en rijpheid kan schrijven over Bierens de Haan, Houwink, Boudier-Bakker, Slauerhoff’Ga naar voetnoot11. Al eerder had Ter Braak de ‘objectieve’ richting aan de kaak gesteld in de figuur van Is. Querido met zijn ‘groote criticus’. Ter Braak citeert Querido: ‘De groote criticus is, scheppend zijn critiek, van binnen uit, het Ik-looze, het heilig-primitieve, het onvermengde, het meest nabij... Doch het Ik-looze is niet ontbering van menschelijke subjectiviteit. Het stelt den grooten criticus in staat, zich in te leven in alles, wat tegengesteld is aan de beperktheid van zijn geestelijke en zinnelijke individualiteit’Ga naar voetnoot12. Tegenover zoveel holle woorden heeft Ter Braak het natuurlijk gemakkelijk. Hij verklaart: ‘zolang men kan aantonen, dat zijn terminologie berust op klinkklank, grote woorden (...) en onnozel gegoochel met “objectief”, “universeel”, “groot”, en “cosmisch”, (...)zolang weiger ik die Heer Q. als richter onzer critiek te erkennen’Ga naar voetnoot13. Men vindt een dergelijk verwijt gericht aan de ‘vormaanbidders’ onder de dichters en hun theoretici, o.m. in Démasque der Schoonheid. Representatief voor Ter Braaks houding, óók in latere jaren, zijn de woorden: ‘Want pas daar vangt de critiek aan “objectief” te worden, waar (...) zij het zinneloze van een objectiviteit onafhankelijk van de tijd heeft erkend... waar zij dus slechts tracht de begrenzingspoging van een persoonlijkheid te zijn, die slechts voor zover objectief is als zij haar subjectiviteit kan laten gelden. Deze objectiviteit hangt niet ergens in de lucht’Ga naar voetnoot14. Deze objectiviteit is niet onaantastbaar maar evenmin relatief of subjectief. Ter Braak bestrijdt de pretentie van objectiviteit niet alleen bij critici maar ook bij de naturalistische romanschrijvers met hun ‘illusie der objectiviteit, die bij nader inzien slechts een andere subjectieve vervorming blijkt’Ga naar voetnoot15. Tenslotte distantieert Ter Braak zich ook van zijn eigen proefschrift en zijn illusies uit die tijd ten aanzien van het streven naar objectiviteit. Ik zal | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
hier wat uitvoeriger op ingaan omdat het proefschrift verreweg de omvangrijkste wetenschappelijke publicatie van Ter Braak is, die, ondanks al zijn later uitgesproken twijfels, een niet onbelangrijke plaats is blijven innemen in zijn werk; daarbij komt dat over deze dissertatie betrekkelijk weinig door anderen is geschrevenGa naar voetnoot16.
‘(...) Zich vergissen betekent ook zich trainen’Ga naar voetnoot17 schrijft Ter Braak in 1933 in Politicus zonder Partij over Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im frühen Mittelalter, vijf jaar nadat hij er cum laude op was gepromoveerd. Ter Braak doet het voorkomen of zijn opvatting sindsdien radicaal is veranderd. ‘(...) Ik vond een krankzinnige middeleeuwse keizer, die bereid was mij nog eenmaal een objectiviteitsmasker te verschaffen’Ga naar voetnoot18, zegt hij, maar het is kennelijk niet de bedoeling dat men dat al te letterlijk neemt, want hij grijpt haastig in als Teipe en Van der Woude in hun studie Dr. Menno Ter Braak, Reinaert uit Eibergen (De Vrije Bladen, 1936) menen dat ze voor een beter begrip van Ter Braaks werk zijn dissertatie wel kunnen overslaan. In Het Vaderland van 31 maart 1936Ga naar voetnoot19 houdt hij ze voor dat ze veel te goedgelovig zijn door te verklaren zijn dissertatie ‘maar niet te hebben geraadpleegd, omdat zij zijn minachting voor zijn stadium als wetenschappelijk specialist willen respecteren; juist deze minachting geeft namelijk te denken, en allicht hadden Teipe en Van der Woude hiermee hun voordeel kunnen doen als ontmaskeraars van een Reinaert, die zich eens wetenschappelijk als collega van koning Nobel vermomde’. Nu hadden Teipe en Van der Woude stellig kunnen aantonen dat het proefschrift in een aantal opzichten afwijkt van het andere werk van Ter Braak. In het proefschrift heeft hij immers in één keer zijn drang tot ‘wellustig citeren’ uitgeleefd en dan nog wel door middel van lange citaten in het latijn zonder vertaling, compleet met een flink aantalvoetnoten. Voor dat alles was natuurlijk geen plaats in zijn essayistische boeken, de twee romans en het vele dat hij heeft geschreven als literair journalist voor Het Vaderland. Maar er zijn ook overeenkomsten. Ik wil laten zien dat deze overeenkomsten tussen Ter Braaks dissertatie en de rest van zijn werk belangrijker zijn dan de verschillen.
Ter inleiding, om kort aan te geven waar het proefschrift over gaat, citeer ik de derde van de bijgevoegde stellingenGa naar voetnoot20: | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
‘De politieke voorstellingen van de omgeving van Otto III zijn ontleend aan Augustinus' opvattingen van de Staat Gods op aarde als voorbereiding tot de hemelsche orde’. De voorbereiding tot de hemelse orde was zeer actueel in Otto's korte regeringsperiode (983-1002) aangezien men algemeen verwachtte dat het duizendjarig rijk dat Christus op aarde had gesticht, zou aflopen. Vóór dit naderend einde had Otto nog veel willen regelen. Maar in 1002 sterft hij, nog geen 21 jaar oud, zonder veel bereikt te hebben, en de wereld blijkt niet te vergaan. In zijn eerste hoofdstuk laat Ter Braak zien dat de meeste onderzoekers Otto verkeerd beoordelen, doordat zij hem niet in zijn tijd plaatsen. Zij wijzen hoogstens op de verwachte ondergang en tegen dit dreigend decor zien ze de ‘fantast op de keizerstroon’, de jongeman die streefde naar de vereniging van het Oost- en het West-Romeinse Rijk, en die in Rome samen met de Paus wilde regeren over de hele wereld. Eén geleerde is onaangenaam getroffen door Otto's gebrek aan vaderlandsliefde, aangezien hij keizerin Rome wilde worden in plaats van in Duitsland. Hij vergeet dat er in de vroege middeleeuwen geen sprake was van één Duitsland en dat zijn twintigste-eeuwse gevoelens niet passen in die tijd. Op de eerste bladzijde van zijn proefschrift verklaart Ter Braak dan ookGa naar voetnoot21: ‘Es wird nämlich unsere Aufgabe sein, den Zusammenhang zwischen Individuum und Zeit hier genauer zu betrachten als gewöhnlich in den meisten bisherigen Schriften, die das Ende des zehnten Jahrhunderts als Gegenstand wählten, geschehen ist’. En even verder: ‘Wir haben also erst festzustellen, was in diesem Jahrhundert individuell, was kollektiv heissen darf’. Het tweede en derde hoofdstuk zijn gewijd aan de ‘kollektive’ ideeën van Otto's tijd. Het blijkt dat de meeste van Otto's idealen niet zijn persoonlijke idealen zijn, maar uit zijn omgeving voortkomen, en ook gedeeld worden door het merendeel van zijn tegenstanders. Alle partijen beroepen zich voor de verwoording van hun politieke inzichten op De Civitate Dei van Augustinus. Hierin vinden ze de gedachte dat ‘staat’ en ‘kerk’ geen tegenstelling vormen binnen de Staat Gods. Keizer en Paus behoren gemeenschappelijk de ‘ecclesia dei’ te regeren. Het wereldlijke en het geestelijke zijn aspecten van één staat, waarvan Christus koning èn priester is. Vanzelfsprekend moet de tweedeling tussen Byzantium en Rome ongedaan worden gemaakt. De grote lijn van Ter Braaks betoog kan men nalezen in het artikel ‘Een Keizer van de Staat Gods’, waarmee deel 1 van het Verzameld Werk wordt afgesloten. Het individu Otto III komt het duidelijkst naar voren in het laatste hoofdstuk van Ter Braaks studie. Zijn | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
ascetische neigingen zijn al weer op zichzelf te verklaren uit zijn omgeving, maar de zeer strenge vorm die hij er aan geeft, is, ook voor zijn tijd, onbegrijpelijk en hoogstens achteraf te verklaren uit zijn jeugd en als overcompensatie van een zwak lichaam. Ter Braak is over dit alles heel voorzichtig, omdat hij zich ervan bewust is dat hij moet werken met veelal indirecte gegevens, gissingen naar wat er wellicht verzwegen is in de officiële kronieken, brieven en andere bronnen die zijn overgeleverd. Het proefschrift is in vakkringen, ook in Duitsland, ontvangen als een degelijk staaltje specialistenwerk. Later distantiëerde Ter Braak zich zowel van vakkringen als van specialistenwerk en daarmee zijn we terug bij onze beginvraag: in hoeverre sluit het proefschrift aan bij wat Ter Braak nog meer heeft geschreven? Het gemakkelijkst, maar ook het minst interessant is het om aan te tonen dat Ter Braak nog een aantal malen gebruik maakt van zijn kennis van het onderwerp, b.v. als hij schrijft over Massis en Luther, en vooral in Van Oude en Nieuwe Christenen. Dat laatste zegt hij ook tegen Teipe en Van der Woude: ‘Dat Ter Braak in een volgend boek (Van Oude en Nieuwe Christenen) uit zijn wetenschappelijk onderzoek voor de “augustinische” psychologie de inspiratie zou puren voor zijn verwaten beschouwing over het Christendom, konden Teipe en Van der Woude overigens ook nog niet weten; misschien hadden zij het echter, met wat minder goed vertrouwen in de reinaerdie, kunnen raden?’Ga naar voetnoot22 Van Oude en Nieuwe Christenen is in vele opzichten een hardhandige ‘vertaling’ van het proefschrift. De christelijke vorst kan met wat Christus hem leert niet regeren, maar via de augustinische formule: alles is geoorloofd, mits in dienst van God, staat de wereld open. Vele Nieuwe Christenen redeneren volgens hetzelfde model. Zo begrijpen we ook hoe Ter Braak meent Van Duinkerkens ergerlijke zelfverzekerdheid te kunnen verklaren. Ziet men aldus, dat er wat het onderwerp betreft geen radicale breuk is tussen het proefschrift en een aantal publicaties daarna, ook in de tijd vóór de dissertatie spreekt Ter Braak verwante gedachten uit. In het voorwoord van de dissertatie (niet afgedrukt in het Verzameld Werk) verklaart Ter Braak dat ‘onderwerp en gedachtengang reeds lang (zijn) aandacht hadden getrokken’. Daarmee kan hij doelen op het probleem van individu tegenover collectiviteit waardoor hij geboeid was geraakt door Prometheus van Carry van Bruggen. Al in ‘Het Opium der Vormen’ (1927) en duidelijker in ‘De Ondergang’ (1927) komt de gedachte voor van de massa die leven geeft aan de persoonlijkheid, maar deze tevens naar het leven staatGa naar voetnoot23. | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
De dichter is gedoemd de taal te gebruiken die communicatiemiddel is voor allen en daarmee brengt hij zijn persoonlijkheid in gevaar. Zo is ook Otto een gevangene van het collectieve. Wat zich voor de latere beschouwer aanvankelijk voordoet als Otto's persoonlijk ideaal blijkt te passen in het patroon waaraan hij zich te houden had. Wat blijft er zo over voor Otto als individu? Ter Braak zal tijdens zijn studie geleerd hebben dat de historicus moet proberen de verschijnselen der geschiedenis in het verband van hun tijd te plaatsen en te verklaren, maar dat hij tegelijkertijd de uniciteit van het historisch object niet mag vergeten, en daarmee de onverklaarbaarheid ervan. In dit perspectief passen het motto van Ter Braaks proefschrift en Stelling II: ‘Het “individuele” als historisch begrip, behoort zorgvuldig te worden onderscheiden van het “persoonlijke” in engeren zin’. Het argument voor Stelling II geeft het motto, ontleend aan Heinrich Rickert: ‘Nicht als komplizierte Persönlichkeit, sondern als Individuum ist ein Mann der Geschichte unbegreiflich, d.h. er teilt diese Unbegreiflichkeit mit allem Wirklichen’. Om er achter te komen wat ‘individueel’ is in de 10e eeuw moet men eerst onderzoeken wat collectief is. Het individuele is dan wat overblijft als we het collectieve niet verder meer in factoren kunnen ontleden en omgekeerd: ‘“kollektiv” bedeutet für uns dasjenige was sich für unseren Blick nicht weiter in individuelle Beziehungen zerlegen lässt’Ga naar voetnoot24. Het zijn relatieve begrippen. De historicus kiest een ‘geheel’ en die keuze bepaalt mede wat hij voor ‘delen’ zal vinden: ‘dass in dem “Ganzen” und den “Teilen” nur ein relatives, von einer Wertbeziehung abhängiges Verhältnis gegeben ist, sind wir uns dabei fortwährend bewusst’Ga naar voetnoot25. Hoe zit het nu met objectiviteit en subjectiviteit volgens Ter Braak? Uit zijn theoretische opmerkingen wordt dat niet erg duidelijk. Hij spreekt in het hierboven aangehaalde over ‘Wertbeziehung’ en hij heeft het verderop ook over ‘Werturteil’. Dat zijn termen die bij Rickert (aan wie hij zijn motto ontleend heeft) staan voor een duidelijke tegenstelling. Rickert meent een groot aantal problemen van de cultuurwetenschappen (staande tegenover de natuurwetenschappen) te kunnen oplossen doorverschil te maken tussen ‘Wertung’, d.w.z. subjectieve waardeoordelen, en ‘Wertbeziehung’, objectieve wetenschappelijk-verantwoorde beschrijving van wat door anderen waardevol gevonden wordt, zonder dat de onderzoeker zichzelf daarover in een waardeoordeel uitspreekt. Al voorbeeld geeft Rickert de geschiedkundige die de Franse Revolutie onderzoekt omdat die belangrijk is geweest voor de cultuurontwikkeling van Frankrijk en Europa, dat is dus | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
‘Wertbeziehung’, zonder dat hij daarbij zelf zijn pro- of anti-revolutionaire gezindheid uitspreekt want ‘das wäre eine Wertung’Ga naar voetnoot26. Velen hebben na Rickert gepoogd discussies over waarden overzichtelijk te maken door ‘Wertbeziehung’ en ‘Wertung’ te scheiden. In de sociale wetenschappen is het door Max Weber de inzet geworden van een discussie die nog steeds gaande is. Ik zal hier wat uitvoeriger op ingaan, niet alleen om Ter Braaks opvattingen een achtergrond te geven maar ook als inleiding op de problemen waarover ik kom te spreken in het tweede gedeelte van dit hoofdstuk.
Volgens Weber bestaat de objectiviteit van de historicus erin dat hij een handeling uit de geschiedenis causaal analyseert door, als gedachtenexperiment, na te gaan welke mogelijkheden op het te onderzoeken tijdstip theoretisch gezien voorhanden waren, om vervolgens van daar uit een objectief oordeel uit te spreken over de keuze die in feite gemaakt is. A. Brand licht dit als volgt toe: ‘Objectief geldig wordt causale analysedoor de aanwending van nomologische kennis bij het bepalen van objectieve mogelijkheden. Deze nomologische kennis bestaat uit de kennis van “algemene ervaringsregels”, uit niet-individuele kennis dus. Daarom is een zich op dergelijke wijze voltrekkende causale analyse toetsbaar door anderen’Ga naar voetnoot27. De ideeën die K. Popper uiteenzet in Objective Knowledge sluiten hier in menig opzicht bij aan, niet alleen waar het de objectieve toetsbaarheid betreft maar ook wanneer hij verklaart dat bij het ‘Verstehen’ van historische gebeurtenissen het belangrijkste doel is de reconstructie van een historische probleemsituatieGa naar voetnoot28. Ook in zijn opstel ‘Die Logik der Sozialwissenschaften’Ga naar voetnoot29 pleit Popper voor de ontwikkeling van een ‘Situationslogik’. Het genoemde opstel van Popper is voor een deel vertaald en opgenomen in het Tekstboek Algemene Literatuurwetenschap, maar vreemd genoeg is deze vertaling halverwege de ‘Veertiende these’ blijven steken en ontbreekt nu juist het in eerste aanleg sociologische gedeelte over de situationele logicaGa naar voetnoot30. Dat deze kwestie ook voor literatuur- wetenschapsstudie interessant zou | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
kunnen zijn blijkt als men bij Kenneth Burke leest dat ‘Critical and imaginative works are answers to questions posed by the situation in which they arose’Ga naar voetnoot31 en op heel andere wijze in het eveneens vertaalde en in het Tekstboek Algemene Literatuurwetenschap opgenomen artikel ‘De logica van de narratieve mogelijkheden’ van Cl. BremondGa naar voetnoot32. Hoe de discussie over Weber kan verlopen ziet men in de opstellen van Junker, Von der Dunk en Brands in Waarden en Wetenschap. Heel kort samengevat gaat het als volgt: Junker verdedigt Weber; Von der Dunk voert als kritiek o.m. aan dat het niet mogelijk en niet wenselijk is om waardeoordelen buiten spel te houden: ‘Het zou zeer naïef zijn om te denken, dat wanneer de historicus zich van een expliciet oordeel onthoudt, zijn. voorstelling waardevrij en objectief zou zijn’ en ‘Met pure verzamelaars van materiaal zijn we er niet’Ga naar voetnoot33. Brands op zijn beurt vindt dat Von der Dunk veel te subject-gericht is en hij verwijt hem dat hij ondanks vele waarschuwingen ‘Werturteil’ en ‘Wertbeziehung’ door elkaar haalt. Verder stelt hij onder meer dat het er niet om gaat ‘of wetenschap al dan niet geheel waardenvrij zou kunnen zijn, maar of het nastrevenswaard is om een historisch object zo adekwaat mogelijk te leren kennen en daarbij zoveel mogelijk heteronome, d.w.z. aan het object vreemde, b.v. anachronistische elementen te vermijden’Ga naar voetnoot34. In een nawoord verdedigt Von der Dunk zich: ‘Brands verzuimt in zijn kritiek in te gaan op de kernvraag, of waardevrije geschiedwetenschap mogelijk is en hoe die er dan uit zou zien. Kent hij voorbeelden?’Ga naar voetnoot35. In de bundel Werturteilsstreit verdedigt L. Strauss een standpunt dat trekken gemeen heeft met dat van Von der Dunk, terwijl H. Albert daar de rol van Brands speelt als hij zegt: ‘Wer Max Weber verstehen will, muss zumindest imstande sein, zwischen Definitionen, Tatsachen und Werturteilen prinzipiell einen Unterschied zu machen’Ga naar voetnoot36. Albert beroept | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
zich voor zijn theorie met nadruk op V. Kraft. Onder meer over Kraft gaat het tweede gedeelte van dit hoofdstuk; het neo-kantiaanse ‘absolute waardenrijk’ dat Rickert en Weber aannemen komt daar ook aan de orde.
Ik keer nu terug naar Ter Braak. De tegenzin van Von der Dunk tegen pure verzamelaars van materiaal zou Ter Braak stellig gedeeld hebben. Bij hem gaat het daarbij vooral om de vraag in hoeverre de historicus zijn ‘objectieve’ feitenmateriaal voor de eigen tijd zichtbaar kan maken. Ik heb geen tekenen gevonden dat Ter Braak het werk van Max Weber kendeGa naar voetnoot37 en in zijn dissertatie volgt hij, ondanks het motto, ook niet Rickert maar Ernst Bernheim, waarschijnlijk omdat deze onderzoek heeft gedaan naar hetzelfde tijdvak als Ter Braak, en daarbij ook een Lehrbuch der historischen Methode und der Geschichtsphilosophie heeft geschreven. Bernheim wijkt niet wezenlijk af van Rickert, maar hij gebruikt in elk geval diens termen niet en legt andere accenten. Bij Bernheim is de basis voor de historicus het bronnenonderzoek en als speciaal probleem ziet hij de vraag hoe de onderzoeker zijn resultaten moet weergeven. Vandaar dat hij ruime aandacht besteedt aan de verhouding tussen het verslag van de historische onderzoeker en de historische verbeelding van de kunstenaar. Hoewel Ter Braak niet aangeeft wat hij nu precies aan Bernheim ontleent, is het duidelijk dat hij in diens lijn denkt en zelfs nog verder gaat: een historicus moet op basis van feitenkennis ook proberen zich een beeld te vormen dat niet volkomen op bronnenonderzoek hoeft te berusten. In zijn proefschrift doet Ter Braak dat laatste heel voorzichtig, maar onmiskenbaar. Zo laten b.v. de bronnen weinig of niets zien van de persoon van Otto III. Ook de briefwisseling met zijn vriend Gerbert, de latere Paus Silvester II, is zo gestileerd dat we er maar weinig uit kunnen halen. Toch onderneemt Ter Braak een poging om een beeld te krijgen van de persoonlijkheid van Otto. Hij zoekt hem tussen de regels door, in de gaten in de kronieken, in wat er niet staat, maar misschien met opzet verzwegen is. Zo ontstaat er voor de twintigste-eeuwse onderzoeker, met zijn psychologische belangstelling, een beeld van Otto dat gefundeerd is op het historisch onderzoek maar er niet rechtstreeks uit is af te leiden. Net als de onderzoeker die het Otto kwalijk nam dat hij een gebrek aan Duitse gevoelens had, projecteert ook Ter Braak de 20ste eeuw op de vroege middeleeuwen. Maar het essentiële verschil is dat hij zich eerst zo goed als het maar enigszins mogelijk is in die tijd heeft verplaatst. Alléén historisme | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
leidt tot een dorre feitenverzameling, en het andere uiterste levert een anachronistisch beeld dat het oude op geen enkele wijze in zijn eigenwaarde laat. Het is opvallend dat Geyl bij al zijn kritiek op Ter Braak van het proefschrift zegt dat het ‘ongemene kwaliteiten’ bezit en dat het ‘van de ware historische geest doortrokken is’Ga naar voetnoot38. Deze lof berust ten dele op een misverstand, want Ter Braak beoogt méér dan alleen degelijk historisme. In het artikel ‘Een Keizer van de Staat Gods’ draait Ter Braak de zaak zelfs min of meer om en zegt dat het hem er allereerst om te doen is ‘een mens te zoeken’. ‘Men wil ook het verleden vóór alles zien, en om te kunnen zien, heeft men persoonsverbeeldingen nodig’Ga naar voetnoot39. Geyl ziet alleen Ter Braak, de jonge vakman; de onvoorzichtige verbeelder laat hij weg. Vandaar dat zijn lof onmiddellijk omslaat in teleurstelling. ‘Twee jaar later kwam niettemin de afwijzing van dat prille, maar veelbelovende verleden in de vorm van een aanval op Huizinga’. Geyl noemt het artikel ‘Huizinga voor de Afgrond’ een ‘ware verloochening, een trouwbreuk’. Geyl noemt ondermeer Ter Braaks honende bespreking van Huizinga's afkeer van de ‘vie romancée’. Voor Huizinga als historicus zijn de geromantiseerde verbeeldingen van figuren uit het verleden verwerpelijke fantasieën. Ter Braak echter ziet de verbeelding als een noodzakelijk aanvulling. Volgens hem ontbreekt het Huizinga aan moed om de ‘dichter’ het werk van de ‘geleerde’ te laten voltooien en is het bovendien naïef te veronderstellen dat men er ooit (à la Ranke) achter zou kunnen komen ‘hoe het eigenlijk geweest is’. Ter Braak citeert HuizingaGa naar voetnoot40: ‘Geschiedenis is het duiden van zin, dien het verleden voor ons heeft’ en Ter Braak vervolgt: ‘Doet de auteur van de “vie romancée” anders? Geduld, Huizinga amendeert: “De eenige voorwaarde is dat de wetensdrang echt historisch is, en de vorscher geen ezel”. M.a.w. historie is pas dan historie, als zij echt historisch is. Men komt met dit spelletje ter redding van de objectiviteit der geschiedenis geen stap verder’. Het gaat er nu in dit kader niet om of Ter Braak Huizinga onrecht aandoet, zoals Geyl beweert, maar om de stelling dat Ter Braak hetzelfde al beweert in zijn proefschrift, zij het heel voorzichtig. Men kan zeggen dat het accent verschuift, dat Ter Braaks geloof in de mogelijkheid of zelfs maar de wenselijkheid van het streven naar objectiviteit afneemt. Maar er is geen sprake van een breuk, laat staan van trouwbreuk. In dit verband verdient het de aandacht te lezen wat voor Ter | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Braak het zwaarst weegt in de vernietigende kritiek uit 1935 op de historische roman Vrouw Jacob van Ina Boudier-Bakker. Ter Braak meent plagiaat te kunnen aanwijzen en daarover is hij met de schrijfster in een felle polemiek geraakt. Wie echter het stuk van Ter Braak leestGa naar voetnoot41 ziet dat hij dat plagiaat weliswaar niet netjes vond, maar ook niet zo belangrijk. ‘Iedere deskundige in de wetenschap, en ook iedere leek langzamerhand, behoort te weten, dat 90 pCt van de wetenschappelijke leveranties geregeld van fatsoenlijke diefstallen aan elkaar wordt gelijmd’, schrijft Ter Braak bij een andere gelegenheidGa naar voetnoot42 en hij noemt o.m. als voorbeeld ‘de verdienstelijke dissertatie van dr. M. Ter Braak’. Het zwaarst weegt voor Ter Braak dat de schrijfster geen echte poging heeft ondernomen zich in te leven in de historische situatie. Dat verwijt maakt hij vaker tegen ‘damesromans’. Of mevr. Székely-Lulofs in De Andere Wereld voorgeeft het verhaal te laten spelen in het verre Indië of dat Ina Boudier-Bakker terug gaat naar het verre verleden, het blijven verhaaltjes over knusse hedendaagse Nederlandse beslommerinkjes; Jacoba van Beieren is in de roman van Ina Boudier-Bakker de ‘projectie van modern vrouwelijk sentiment op een personage uit de vijftiende eeuw’Ga naar voetnoot43. In zijn proefschrift laakt Ter Braak projectie van andere sentimenten, maar de kern is hetzelfde: niet de projectie als zodanig keurt hij af, maar het feit dat niet óók een ontmoeting met het andere wordt nagestreefd. ‘Om een figuur als Jacoba te kunnen herscheppen, moet men tot de bronnen van de tijd doordringen, veel philologenwerk verrichten en toch niet in het philologenwerk blijven steken; enerzijds moet men oppassen om niet te vlug te zijn met sentimentele conclusies (...), anderzijds moet men na de ontmoeting met het historisch materiaal tot conclusies komen’Ga naar voetnoot44. De waarde van de gymnasiale opleiding zoekt Ter Braak in dezelfde richting en tegen die achtergrond kunnen we ook zijn bespreking begrijpen van de Homerusvertaling van Aegidius W. TimmermanGa naar voetnoot45. In zijn vertaling en commentaar wil Timmerman Homerus toegankelijk maken door populair taalgebruik en anachronisme. Het vreemde laat zich echter niet wegpopulariseren en Homerus is geen tijdgenoot. De waarde van de klassieke geschriften is juist dat ze ons de vreemde taal en cultuur bewust kunnen laten voelen als vreemd. Via die omweg krijgen we een nieuwe kijk op onze eigen samenleving. We moeten het vreemde ontmoeten, niet door het in te lijven en ook niet door het in een misplaatste poging tot objectiviteit vreemd te laten. Daarom is voorstudie nodig, inwijding in het niet-eigene. ‘Het is een fundamentele dwaling te menen dat Homerus (...) dadelijk | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
spreekt van mens tot mens; en het is de fout van dr Timmerman, dat hij door de veel te gemoedelijke, babbelende aantekeningen bij zijn vertaling die illusie in stand helpt houden. Men moetjuist uitgaan van het onloochenbare feit dat tussen Homerus en ons eeuwen liggen’Ga naar voetnoot46. Wat hij hier over de vertaling zegt, geldt z.i. veel algemener: niet alleen de onderzoeker, maar ook de lezer moet bereid zijn moeite te doen. Een vertaling kan niet voor iedereen zijn. ‘Ook de dagbladcriticus kan niet voor allen schrijven’, zegt Ter Braak in zijn principiële uiteenzetting over ‘de plaats van de dagbladcriticus’ . ‘Hij beseft, dat hij voor velen schrijft en hij trekt daarvan de consequenties door zoveel mogelijk het dialect der “ingewijden” te vermijden; maar evenzeer blijft het de taak der lezers hem achter zijn woorden te zoeken (...). Men eise daarom geen dode onpartijdigheid van de criticus’Ga naar voetnoot47. In ‘Een Keizer van de Staat Gods’ beschrijft hij zijn wetenschappelijk onderzoek als een soort militaire onderneming die er op gericht is Otto te bevrijden, bedolven als hij is onder een berg dode feiten. Als men probeert tot hem door te dringen via oude documenten lijkt het wel of die zich tegen de bevrijding verzetten. Evenwel: ‘een mens moet worden veroverd’ en dus gaat de strijd door tot we hem lijfelijk voor ons zien. Dood materiaal levend maken, dát is de kunst van de wetenschap. Er is weinig fantasie voor nodig hier de band te zien met de Ter Braak die achter het dode masker van de vorm speurt naar het beweeglijke gezicht van de schrijver. Ook is duidelijk dat Ter Braak de vorm niet verwaarloost ter wille van deze onderneming. Het is te gemakkelijk om vorm-problemen bij Ter Braak af te doen als ‘slechts’ een middel tot het doel: ontmoeting met de schrijver. Natuurlijk, als die ontmoeting niet wordt nagestreefd, verliest de hele onderneming zijn zin. Dat geldt ook voor het proefschrift: het motto geeft aan wat de impuls is, maar de feiten of de vorm verwaarlozen, betekent oversimplificatie, of subjectivisme van het verkeerde soort, dat Jacoba van Beieren, Otto III en Homerus tot twintigste-eeuwers maakt. Ter Braak strijdt tegen het naíeve geloof in de objectiviteit, dat hij bij Huizinga meent waar te nemen en dat een parallel vindt in zijn hoon voor de aanbidders van de Vorm, b.v. in Démasqué der Schoonheid. Tevens zien we hier dat veldheer Ter Braak in de strijd wel eens zonder spijt een soldaat opoffert. Zo laat hij Vondel als aanhanger van de Vorm-partij ondergaan door hem in te zetten als verpersoonlijking van een abstracte gedachte in een allegorisch spel: hij verwordt tot ‘Senex’, oude (vak)man, geschreven met een hoofdletter, en verbeeldt de niets meer wagende zeer verzenvaardige Grote Dichter, die het af moet leggen tegen de eeuwig jonge ‘Puber’, voor wie Shakespeare model staat. Aan Vondel wordt geen geduldig bronnenonder- | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
zoek besteed als bij Otto III - men kan niet iederéén willen bevrijden en veel mensen zullen begrepen hebben van welke Ondeugd Vondel de figuratie was. Dat anderen hierdoor in verwarring zouden raken wist Ter Braak van tevorenGa naar voetnoot48. Had hij daarbij niet zijn christelijke training om te weten dat de Heer in gelijkenissen spreekt opdat zij ziende niet zullen zien? Hij had voor hetzelfde geld Huygens tot een vormvaste Haagse heer kunnen maken met een voorliefde voor sociëteitspikanterieën, maar zie, Huygens komt er wonderlijk goed af. Ter Braak schrijft in ‘De Paden van Hofwyck’Ga naar voetnoot49: ‘Krijgen de paden en perken van Hofwyck, krijgen de spitsvondigheden en gewrongenheden van Huygens' poëzie niet een andere betekenis, wanneer men ze beschouwt als een zeer geslaagd spel boven een afgrond?’. De afgrond. Als men Ter Braak moet geloven aarzelt Huizinga ervoor, speelt Huygens erboven en houdt Vondel zich veilig op een afstand. De vraag die ik hier gesteld heb is niet òf we Ter Braak moeten geloven, maar: hoe komt hij erbij? De dingen krijgen een andere betekenis naarmate men ze anders beschouwt. Een recept voor de juiste manier van zien bestaat niet, maar men kan aantonen dat bepaalde beschouwingswijzen onacceptabel zijn, zonder dat men zou weten wat dan wel het laatste woord is. Niet aanvaardbaar is b.v. een anachronistische projectie, of als andere uiterste, een te voorzichtig historisme. De objectivisten krijgen het bij Ter Braak zwaar te verduren, of ze nu Luppol heten, Donker of Ritter Jr.. Volgens Ter Braak wil iemand als Donker àlles begrijpen en dus goedpraten. Ter Braak verlangt fellere standpuntbepaling, zonder dat de eis vervalt die hij in zijn proefschrift al stelde, dat men zich goed moet inleven in hetgeen men bespreekt. Dat is Ter Braaks objectiviteit: aandachtige beschouwing van het object maar in het volle bewustzijn dat hij kijkt en niet iemand anders. Al kan men nooit bewijzen dat een bepaalde manier van zien de beste is, men kan wel door reeksen voorbeelden en argumenten de visie van zijn lezer proberen te richten. Ter Braak neemt dan ook geen afscheid van de beschouwingswijze in Kaiser Otto III, maar afscheid van de kleren van de keizer: de voetnootrijke citatenstijl die moet verhullen dat er geen absolute objectiviteit is. | |||||||
2. Verschillende theorieënWe hebben gezien hoe Ter Braak positie kiest in wat men zou kunnen noemen de tegenstelling tussen feiten en waarden. Of hij zich nu bezighoudt met wetenschappelijk onderzoek, met de beoordeling van vertalingen, van historische of van andere romans, steeds weer belijdt hij zijn ongeloof in ongekleurde, objectieve feiten, maar even zo vaak verwerpt hij de gedachte dat persoonlijke waarden allesoverheersend zouden mogen zijn. Zo zoekt | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
hij naar een weg tussen absolutisme en relativisme, zonder zich daar overigens vaak expliciet over uit te laten in theoretische bespiegelingen. Voor mijn onderzoek is het nodig dat ik mijn houding in dit waardeprobleem bepaal, los van Ter Braak. Daartoe volgt nu een kort overzicht van een aantal opvattingen. Naar aanleiding daarvan, en in het deel daarna aan de hand van analyses van een aantal van Ter Braaks kritieken, zal ik mijn keuze kunnen toelichten en toetsenGa naar voetnoot50. | |||||||
a. AbsolutismeNa het vorige wil ik beginnen met nog een aantal opmerkingen te maken over het absolutisme. Deze richtingGa naar voetnoot51 zou men ook platoons kunnen noemenGa naar voetnoot52. Centraal staat de opvatting dat waarden een onafhankelijk bestaan hebben, d.w.z. dat ze niet gebonden zijn aan bepaalde personen of tijden. Bij wijze van inleiding zou men de volgende redenering kunnen geven: als de eigenschappen die het kunstwerk zijn waarde verlenen zelf de waarde zouden zijn, kan men in het oneindige doorgaan met vragen: waarom deze? Totdat men de cirkel doorbreekt door er van uit te gaan dat het kunstwerk waarde heeft. Dan volgt natuurlijk weer de vraag wat dan waarde is. Daarop kan men alleen antwoorden dat de waarde a priori, dus vóór elke waarneming vaststaatGa naar voetnoot53. Dit a priori kan de objectiviteit van het waardeoordeel allerminst verzekeren. Het feit dat we zoveel verschil van opvattingen kunnen zien, binnen een periode en nog sterker wanneer we verschillende tijden vergelijken, wordt verklaard door de onvolkomen en tijdgebonden wijze waarop men waarden kan schouwen, ‘weil nicht allen Zeiten für alle Werte das Herz offen steht’Ga naar voetnoot54. Het is dus duidelijk dat niet iedereen in staat is op adequate wijze het kunstwerk te genieten. Toch is voor elke beschouwer het uitgangspunt dat het werk hem iets moet ‘doen’. Aan het begin staat zoiets als wat Ter Braak de ‘poëtische schok’ noemt, of, zoals Moritz Geiger het uitdrukt, een subjectgebonden ‘Wertanzeiger’. Geiger wijst er op dat het eigenlijke esthetische genieten maar een onderdeel is van het hele gevoelscomplex dat men kan hebben naar aanleiding van de ontmoeting met een kunstwerk. Er zijn allerlei gevoelens die meespelen, | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
zoals medelijden met een held die te gronde gaat, of spanning over de afloop van een verhaal. Dat medelijden en die spanning hebben wel iets te maken met het esthetisch genieten, maar zij zijn toch iets andersGa naar voetnoot55. Ook voor Hartmann bestaat de waarde, of meer in het bijzonder ‘het Schone’ niet zonder de daad (‘Akt’) waarmee men zich van die Schoonheid bewust wordt. Het Schone is echter niet gelijk aan deze waarnemings-daad; dat zou een verwerpelijk psychologisme zijn. Het Schone immers wordt wel ‘mitbedingt’ door het subject, maar valt niet samen met een gevoel of ‘Akt’. Zo heeft de waarde, de Schoonheid, een ongrijpbaar, tweeledig bestaan; enerzijds is de Schoonheid gelegen in de zijnswijze van het object, dat complex is, opgebouwd in lagenGa naar voetnoot56, anderzijds bestaat de Schoonheid slechts ‘für uns’. In laatste instantie is de waarde niet te benoemen, maar moet zij door ons geschouwd en gevoeld worden, zoals ook de kunstenaar dat doetGa naar voetnoot57. Ter illustratie van het voorafgaande gebruikt Hartmann meer dan eens de zelfportretten van de oude Rembrandt - daarmee meteen aanduidend wat voor hem Schoonheid isGa naar voetnoot58. Stel dat we voor zo'n zelfportret staan. Dan is het uitgangspunt voor iedereen toegankelijk, een doek met verfvlekken en iemand die er naar staat te kijken. De verfvlekken zijn slechts voorgrond, de naakte ‘feiten’; deze kunnen nog verder geïnterpreteerd worden als afbeelding van een menselijke figuur in een ruimte, onder een bepaalde belichting. Maar vervolgens zijn er nog diepere lagen, waarin de waarde zich voordoet aan wie weet te kijken, het niveau waarop het karakter en het lot van deze afgebeelde figuur opdoemt, transcenderend tot het ‘menschlich Allgemeines, das jeder, der es erschaut, auch als das seinige empfindet’Ga naar voetnoot59. Der es erschaut staat er, een belangrijke beperking, want lang niet iedereen is tot dat schouwen in staat. Een ongeoefende kan ten onrechte iets voor waardevol houden, een vergissing waaruit Hartmann een nogal zwaarwegende gevolgtrekking maakt. Hartmann voert namelijk de ‘Werttäuschung’ aan als een bewijs voor het bestaan van waarden. Immers vergissen betekent dat men iets verkeerd beoordeelt en daarvan kan men alleen spreken àls er iets is, een ‘Sache’, onafhankelijk van de al dan niet juiste kennis die we ervan hebben. Het is een redenering die moeilijk | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
houdbaar isGa naar voetnoot60. Als men iemand moet overtuigen die zegt dat deze ‘Sache’, d.i. de absolute waarde, niet bestaat en dat men zich er dus ook niet in kan vergissen, dan is het een petitio principiiGa naar voetnoot61 te stellen dat op axiologisch gebied vergissen wél mogelijk is om daar dan weer het bestaan van de Waarde uit af te leiden. EldersGa naar voetnoot62 doet Hartmann een even vreemde pogingals hij stelt dat men het waardegevoel van voorbije perioden weer kan terugwinnen en dat dus deze ‘eigentümliche Werte’ niet zonder meer aan tijd zijn gebonden. Het vreemdst van dit zoeken naar bewijzen is eigenlijk dat het overbodig is, want inconsequent in een denksysteem dat het bestaan van waarden a priori aanneemt. Daarom tast het mislukken van die bewijzen het systeem als zodanig ook niet aan. De gedachtengang die hiervoor in grote lijnen uiteen is gezet, lijkt vooral bruikbaar om het werk van een criticus die in dezelfde lijn werkt van binnenuit te verduidelijken. Zo iemand zou bijzondere aandacht moeten besteden aan de autonomie van het kunstwerk, zoals Hartmann, Wutz en b.v. ook Ingarden.Ga naar voetnoot63 We zouden dan onder meer moeten onderzoeken of de criticus de waarden die hij aanwijst juist geschouwd heeft. Dat dreigt al snel een autoriteitskwestie te worden, aangezien de feiten in de tekst hier geen uitsluitsel kunnen geven. Vandaar dat ik nu een meer positivistische richting bespreek die ruimer toepasbaar lijkt. | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
b. KraftIn tegenstelling tot de absolutisten is V. Kraft van mening dat waarden geen absolute geldigheid hebben. Over waarden kan men het alleen eens worden binnen een beperkte kring, b.v. een cultuur of een groep met dezelfde opleiding. Hij onderscheidt in waardeoordelen twee componenten. Het eigenlijke waardekarakter zit hem in dat aspect van het oordeel waarin een bepaalde voorkeur wordt uitgesproken. Deze ‘Auszeignungs-funktion’Ga naar voetnoot64 is subjectief (zij het groepsgebonden), en niet-theoretisch, ‘ein Signal für das praktische Verhalten’Ga naar voetnoot65. De tweede component wordt zichtbaar wanneer men erop let dat waardeoordelen niet alleen een houding aanduiden, maar ook altijd ergens op betrokken zijn: op uiterlijk schoon, het zedelijk goede, op praktische of logische voortreffelijkheid. Betreft de eerste component het waarde-karakter, de tweede richt zich op de beschrijving van wat gewaardeerd wordt. Op grond van deze ‘deskriptiven Gehalt’ kan men esthetische, ethische, utilistische, logische en andere waardeoordelen onderscheidenGa naar voetnoot66. Het waarde-begrip heeft aldus altijd (op de meest algemene na, als ‘waardevol’, ‘uitstekend’, e.d.) naast zijn waardekarakter een neutrale zakelijke betekenis. Daardoor kunnen waardeoordelen in logisch verband tot elkaar staan, men kan b.v. uit algemene waardeoordelen specifieke logische afleiden. Daardoor ook is het mogelijk een systematiek op te stellen van ethiek en esthetica. Kraft probeert naar verschillende kanten de handen vrij te krijgen. Enerzijds kan hij zich verzetten tegen de oudere opvattingen als die van Rickert en Max Scheler. Hij ontkent het bestaan van een absoluut geldend waardenrijk. Maar hij vermijdt ook het andere uiterste, en wijst met name het oordeel van Ayer af dat waardeoordelen gevoelsuitdrukkingen zijn en geen echte oordelen, aangezien ze niet waar of onwaar kunnen zijnGa naar voetnoot67. Men kan waardeoordelen zowel aan een psychologische, als ook aan een logische analyse onderwerpen. Dit lijkt een aantrekkelijke tussenpositie. Maar het resultaat blijkt teleur te stellen. De praktijk van het onderzoek gaat vaak als volgt, zegt KraftGa naar voetnoot68: we beginnen iets zakelijk te onderzoeken, merken dan vervolgens op dat onze | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
resultaten kenmerken vertonen die ‘ausgezeichnet’ zijn, m.a.w. die naar de maatstaven van onze groep waardekarakter hebben. Daardoor komen we er toe aan onze zakelijke analyse een waardeoordeel toe te voegen. Een waardeoordeel funderen, wil in deze opvatting niets anders zeggen dan de overeenkomst aantonen met een algemeen waarderingsbeginsel, dat men af kan leiden uit algemene waardeoordelen. Wat die algemene oordelen zijn, hangt af van het gebied van onderzoek; in de wetenschap zijn de eisen duidelijk: het werk moet consistent en logisch zijn en nieuwe kennis brengen. Uit dit bovenstaande zou moeten volgen dat een literatuurwetenschappelijke waardering na een consistente en logische analyse van het kunstwerk zou moeten aantonen of het werk al dan niet trekken vertoont waarvan wij moeten zeggen dat we ze als voor onze groep waardevol herkennen. Voor kunstuitingen betekent dat volgens Kraft dat we onderzoeken of ze ‘schön und gehaltvoll und originell’ zijn. Wij weten immers van te voren dat deze eigenschappen ‘auf diesem Gebiete wertgeschätzten sind’Ga naar voetnoot69. De winst die deze aanpak volgens Kraft ons biedt, is niet groot. Noch bij ‘schön’, noch bij ‘gehaltvoll’, noch bij ‘originell’ kan men zich zonder nadere aanduidingen veel voorstellen. En al zou dat bij concrete voorbeelden wel zo zijn, dan moet men vaststellen dat dit soort kenmerken toch in elk geval niet omkeerbaar zijn: Wanneer werk A ‘schoon’ is omdat het de eigenschap a vertoont, is het niet voldoende om aan te tonen dat werk B ook de eigenschap a heeft. Integendeel, één van de eigenschappen van kitsch is juist deze ‘fallacy’ die de schoonheid maakt tot een reproduceerbare succesformule. Bij de eis ‘origineel’ zou het al voldoende zijn aan te tonen dat het werk B de eigenschap a niet heeft, en overigens geldt hier hetzelfde: lang niet elk origineel werk is daarom waardevol; veel vernieuwers in de kunst zijn alleen belangrijk als voorlopers. Overigens kan men zich afvragen of het toevallig is dat Kraft als criteria alleen ‘origineel’ noemt en niet b.v. realistische, emotivistische, morele, structurele of intentionele argumenten hanteertGa naar voetnoot70, of zou dit alles omvat worden door ‘schön und gehaltvoll’? | |||||||
c. StevensonOok bij C.L. Stevenson treft men een scheiding aan tussen beschrijven en waarderen. Stel dat een criticus van een schilderij opmerkt dat het ‘fijngevoelig’ is en ‘evenwichtig van compositie’, dan moet men volgens Stevenson aan die qualificaties twee aspecten onderscheiden: ‘First they designate certain nonevaluative qualities of emotion or design; and then, as | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
an independent step, they say that these qualities possess value or are attended by value’Ga naar voetnoot71. De taak waar de criticus voor staat is slechts gedeeltelijk wetenschappelijk. Het eerste aspect, de beschrijving ‘will be open to empirical test and hence to scientific methods’. Maar de qualificaties functioneren in hun evaluatieve aspect als ‘imperative’ of ‘quasi-imperative’Ga naar voetnoot72. Deze laatste termen zijn alleen in persuasieve definities te vangen, want, zegt StevensonGa naar voetnoot73 ‘they are not of the sort that can be defined within analyses itself but lead directly to questions that are normative’, terwijl uitspraken die het beschrijvende aspect betreffen wèl met behulp van de analyse te verdedigen zijn. Ter verduidelijking het volgende. In een normatieve ethiek gaat elke feitelijke beschrijving samen met overwegingen ‘what is to be felt and done about it; the beliefs that are in question are preparations to guiding or redirecting attitudes’Ga naar voetnoot74. In ethische uitspraken zijn deze twee componenten nauwelijks te scheiden, omdat de beschrijvingen nooit belangeloos zijn, maar altijd in dienst staan van ‘recommandation’. In geval van een meningsverschil op ethisch gebied moeten we verschil maken tussen ‘disagreement in belief’ en ‘disagreement in attitude’. In het eerste geval valt er zakelijk te redeneren, in het tweede geval niet. Stel dat iemand een enthousiast rugby-speler voorhoudt dat hij moet ophouden omdat zijn sport gevaarlijk is. Het is nu goed mogelijk dat de twee het eens worden over bepaalde feiten, maar dat toch een verschil in houding blijft bestaan: accoord, rugby is gevaarlijk (agreement in belief), maar ik speel het toch (disagreement in attitude). Op dit punt ontbreken rationele middelen om de rugbyspeler te overtuigenGa naar voetnoot75. Dit maakt begrijpelijk dat Stevenson niet zonder meer de ‘naturalistic fallacy’ van G.E. Moore accepteertGa naar voetnoot76. De centrale stelling van Moore is: ‘Propositions about the good are all of them synthetic’.Ga naar voetnoot77 Met andere woorden, wanneer men een willekeurig ethisch waardeoordeel heeft van de vorm ‘N is goed’, waarbij N staat voor een naturalistische term en ‘goed’ hoe dan ook een typische ethische | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
betekenis heeft, dan zal dit oordeel nooit analytisch zijn: aan de feiten moet een waardering worden toegevoegd. Dit ‘goed’ kan dus ook nooit gedefinieerd worden in naturalistische termenGa naar voetnoot78. Stevenson voert nu aan dat de uitspraak ‘N is goed’ wel degelijk analytisch kan zijn, omdat ‘goed’ een ‘descriptive meaning’ kan hebben die geheel in naturalistische termen gedefinieerd kan worden. Moore's opvatting berust z.i. op een intellectualisme dat een ‘emotive meaning’ herleidt tot een niet te definiëren hoedanigheidGa naar voetnoot79. H. AlbertGa naar voetnoot80 ziet als belangrijkste bezwaar het ‘causaal emotivisme’ van Stevenson. Stevenson gaat n.l. na hoe mensen elkaar in een debat over ethische zaken kunnen overtuigen en meent te kunnen vaststellen dat logische redeneringen daarbij maar een ondergeschikte rol spelen, n.l. alleen daar waar het een ‘disagreement in belief’ betreft. In verreweg de meeste gevallen moet men een psychologische verklaring zoeken voor het feit dat iemand zich laat overtuigen. Het verschil tussen morele argumentaties en propaganda is daarom ook maar kleinGa naar voetnoot81. Principiëler lijken me echter de problemen die ontstaan in de uitwerking van ‘emotive’ en ‘descriptive’ meaning. Volgens G.C. KernerGa naar voetnoot82 is het paradoxaal om aan te nemen dat er een aparte emotieve betekenis is naast de beschrijvende. Stevenson verwart de betekenis van een uitspraak met het effect van die uitspraak - een effect dat ook op een andere wijze dan door middel van taal bereikt zou kunnen worden, b.v. door stemverheffing of een dreigend gebaar. Hij haalt een voorbeeld van Stevenson aan:
Stevenson beweert dat de tweede uitspraak van A zijn eerste ondersteunt. Kerner merkt op: ‘But A could have “supported” his initial judgment in this sense also by swinging a big stick. He was not in any sense presenting an argument in favour of his initial judgment’Ga naar voetnoot83. | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Even verderop voegt hij hier aan toe: ‘the notion of independent emotive meaning would need to be abandoned. The problem of moral discourse is a problem of language, and we must therefore draw a distinction between the sheer psychological effects of words and their meanings as fixed by rules that govern their use in communication’Ga naar voetnoot84. Dit is een theoretisch probleem dat de ethica betreft en waarschijnlijk ook geldt voor de esthetica. Hierbij sluit een praktisch probleem aan waarop ik reeds bij Kraft heb gewezen. Ook al is Stevenson veel genuanceerder dan Kraft, toch vinden we ook bij hem uitlatingen als ‘the emotive meaning may be altered, descriptive meaning remaining roughly constant’Ga naar voetnoot85. Net als bij Kraft lijkt het in laatste instantie zo voorgesteld te worden dat het mogelijk zou zijn te onderscheiden in enerzijds een feitenbestand waarover men strikt logisch kan redeneren, en anderzijds een daaraan toegevoegde waarderingscomponent, waarbij de rationele methode het laat afweten. | |||||||
d. WittgensteinDe ‘late’ Wittgenstein is de grote inspirator van een aantal schrijvers die betoogd hebben dat de verhouding tussen de ‘taalspelen’ beschrijven en waarderen niet zo eenvoudig is als vaak wordt aangenomen. In zijn voetspoor stelt Casey vast dat men er toe komt een overdreven diepe kloof tussen beschrijven en waarderen aan te nemen, omdat men van mening is dat waardering alleen op grond van een beslissing kan plaats vindenGa naar voetnoot86: beschrijven kan men volgens strikt rationele weg, maar waarderen zou uitgaan van een bepaalde houding die van te voren, los van de feiten aanwezig is bij de onderzoeker. Maar het is niet waar dat we kunnen ‘besluiten’ tot een bepaalde critische voorkeur. ‘There is no gap here between knowledge and appropriate aesthetic or emotional or behavioral “response”; and even if there were it is difficult to see how a “decision” could bridge it. Similarly it is quite in order in aesthetics to say something like, “If you really know Henry James you cannot prefer Marie Corelli”. Or rather, “You cannot decide to prefer Marie Corelli”. For one's “valuation” of James is a matter of knowledge - knowledge of other novels, of literature, of oneself, of “life”. There is no place for a decision’Ga naar voetnoot87. Een criticus probeert met rationele middelen zijn lezers te beínvloeden. Casey wijst erop dat Wittgenstein esthetica op dit punt vergelijkt met psycho-analyse. In de aantekeningen van MooreGa naar voetnoot88 staat dat volgens | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
Wittgenstein een psycho-analyse slaagt wanneer de patiënt bereid is het uitgebreide feitenmateriaal net zo te schilderen als de therapeut. De dokter zegt niet waardoor bepaalde bange dromen veroorzaakt worden (zoals hij b.v. zou kunnen aangeven wat de oorzaak is van een maagziekte) maar hij geeft de redenen. Hij bewijst niets maar hij omkleedt met redenen waarom je iets op een bepaalde manier kunt zient. En zoals de patiënt door een overvloed aan gegroepeerde feiten er langzamerhand toe komt zijn houding te laten beïnvloeden, zo ontstaat ook geleidelijk aan een bepaalde waardering van een boek uit de ‘kennis van andere romans, literatuur, zichzelf, het leven’ - om Casey te herhalen zoals hij hierboven geciteerd is. Het is van belang er op te wijzen dat de waardering niet veroorzaakt wordt door de beschrijving. De verhouding tussen beschrijven en waarderen is er niet een van oorzaak en gevolg, maar met de beschrijving geeft men de redenen voor de waardering. De wijze van waarderen kan men zien als het criterium voor de manier waarop geïnterpreteerd (beschreven) isGa naar voetnoot89. Volgens de aantekeningen van MooreGa naar voetnoot90 ziet Wittgenstein als eerste taak van de kunstbeschouwer het geven van redenen voor zijn waardeoordeel en deze redenen hebben de vorm van verdere beschrijvingen van wat hij in het werk ziet. ‘The question of Aesthetics he said, was not “Do you like this”, but “Why do you like it?”. What Aesthetics tries to do, he said, is to give reasons, e.g. for having this words rather than that in a particular place in a poem’Ga naar voetnoot91. Dan volgt de verbinding met beschrijven: ‘Reasons, he said, in Aesthetics, are “of the nature of further description”: e.g. you can make a person see what Brahms was driving at by showing him lots of different pieces by Brahms, or by comparing him with a contemporary author and all that Aesthetics does is “to draw your attention to a thing”, to place things side by side’Ga naar voetnoot92.
Wat er gebeurt wanneer een criticus zijn publiek er toe brengt zijn visie op een kunstwerk over te nemen is op inspirerende wijze door Wittgenstein aan de orde gesteld met het ‘seeing-as’-probleem. In het tweede deel van Filosofische Onderzoekingen stelt hij dat er twee gebruikswijzen van het woord ‘zien’ zijn, elk met een eigen object. Er is n.l. ‘iets zien’ en ook ‘iets zien als’, d.w.z. een gelijkenis zien met iets anders door het opmerken van een bepaald aspectGa naar voetnoot93. Wittgenstein geeft een aantal voorbeelden, waarvan de | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
‘duck-rabbit’Ga naar voetnoot94 het bekendste is. Het gaat hier om een tekening (overgenomen uit een boek van Jastrow)Ga naar voetnoot95 van iets dat zowel een eend als een haas (konijn) kan voorstellen. Het ‘seeing-as’-geval (en ook de taak van de criticus) is nu het duidelijkst wanneer iemand aanvankelijk in de tekening - zeg - een eend ziet (‘zien’ in de eerste betekenis) en er na enige begeleiding toe komt om in die eend tevens trekken van een haas te zien (‘zien’ in de tweede betekenis). De ‘criticus’ kan hem daartoe brengen door op details te wijzen (‘de snavel zou je ook als oren kunnen zien’) of door er als contekst onmiskenbare hazen bij te tekenen. Dit ‘seeing as’ doet appèl op het voorstellingsvermogen en op de bereidheid zich voor de nieuwe zienswijze open te stellen. Het veronderstelt een bijzondere vaardigheid, die geleerd moet wordenGa naar voetnoot96. In het eenvoudige geval van de haas-eende-kop is het wat overtrokken om van een ‘bijzondere vaardigheid’ te spreken. Vandaar dat Tilghman in een gecompliceerder voorbeeld de ingenieur opvoert die in staat is een bepaald schema te zien als een machine. Wie minder op de hoogte is, kan zich laten vertellen dat het om die machine gaat, maar ‘knowing or inferring the drawing to be of such-and-such a machine must stand. in opposition to seeing it that way and not as an explication of it’Ga naar voetnoot97. Op die manier illustreert Tilghman dat het niet voldoende is te begrijpen wat de criticus zegt om ook hetzelfde te kunnen zien. Misleidend lijkt me het voorbeeld in zoverre dat het ingenieursschema geheel op vaste regels berust die geleerd kunnen worden en dat geeft een stevige basis die bij literaire teksten niet in die mate te verkrijgen is. We mogen aannemen dat voor ingewijden de interpretatie van de blauwdruk van de ingenieur vastligt. Er is hier (behoudens bij fouten) geen marge voor onzekerheid. Wie - b.v. met LotmanGa naar voetnoot98 - naar aanleiding van literaire teksten van ‘decoderen’ spreekt, suggereert dat ook hier zo'n ondubbelzinnige achtergrond aanwezig is. Maar dit fundament ontbreekt, ook voor de experts. Het is derhalve een riskante metafoor het interpreteren van een literaire tekst ‘decoderen’ te noemen, en de vergelijking met een blauwdruk is niet erg gelukkig. Toch is het voorbeeld van Tilghman bruikbaar wanneer we het toespitsen en aldus opvatten dat zelfs wanneerde criticus zijn tekst net zo onweerlegbaar zou kunnen interpreteren als de | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
ingenieur zijn blauwdruk, en zelfs wanneer de ijverige lezer in staat zou zijn de criticus geheel te begrijpen, dat nog niet garandeert dat de lezer hetzelfde ziet als de criticus. ‘Het zien van een aspect en het voorstellen zijn ondergeschikt aan de wil. Er is een bevel “stel je dat voor” en een bevel “zie die figuur nu zo”; maar niet een bevel “zie dit blad nu groen”’, zegt WittgensteinGa naar voetnoot99. Hester merkt bij deze passage op: ‘Wittgenstein's thought is brilliant here. He means that “seeing” does not require the will, but “seeing as” does’Ga naar voetnoot100. De wil om een aspect op te merken is een noodzakelijk voorwaarde - Ter Braaks opdracht aan de lezer dat hij bereid moet zijn de criticus achter zijn woorden te zoeken krijgt hier onbedoeld een nieuwe dimensie. Maar deze wil is niet voldoende. Het opmerken van een nieuw aspect geschiedt plotseling. Het is het inzicht dat iets veranderd is voor mij, hoewel het object aan zichzelf gelijk is gebleven. Wittgenstein zegt: ‘Ik bekijk een gezicht; opeens merk ik de gelijkenis met een ander gezicht op. Ik zie dat het niet veranderd is, en toch zie ik het anders. Die ervaring noem ik “het opmerken van een aspect”’Ga naar voetnoot101.
Een voorbeeld van een criticus die de denkbeelden van Wittgenstein in de praktijk illustreert ziet Casey in LeavisGa naar voetnoot102. Voor Casey is Leavis de man die de onbevredigende gang van zaken in de engelse literatuurkritiek en literatuurtheorie heeft doorbroken. Sinds Wordsworth heeft het irrationele element veel te veel nadruk gekregen. Kritiek moet het esthetisch oordeel rechtvaardigen, uitgaande van de persoonlijke reactie op het werk, zonder dat dit impliceert dat het waardeoordeel in laatste instantie subjectief isGa naar voetnoot103. Hij laat zien dat we bij Leavis inderdaad de poging kunnen vinden ‘to place things side by side’ en hoe hij met behulp van ‘further description’ probeert de lezers afdoende redenen te geven voor zijn visieGa naar voetnoot104. ‘For Leavis valuing is a complex of activities (or a family of activities), “finding that this wears well”, “coming back again to that” and so on. All this adds up to evaluating; there is no gap to be bridged between it and evaluating’Ga naar voetnoot105. Maar hoewel nu Leavis in principe het tot standkomen van zijn waardeoordelen stap voor stap voor de lezer controleerbaar schijnt te willen | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
maken, doet zich een complicatie voor, die m.i. onontkoombaar is als men zich in deze zaken opstelt als Leavis (en Wittgenstein). Casey acht kenmerkend voor Leavis' werkwijze dat zijn redeneringen niet de vorm van deducties aannemen, maar dat zijn termen stuk voor stuk gericht worden op wat Leavis als de kern van het werkzietGa naar voetnoot106. Hij verbindt op die manier zijn termen tot paradigma's: ‘He is equating terms in order to force us to connect them’, zegt CaseyGa naar voetnoot107 en daarin zit een groot gevaar, of als men wil een overschatting van Leavis' standpunt. Immers, door deze manier van presenteren onttrekt Leavis zich aan de mogelijkheid van formele kritiek. Bernhard HeylGa naar voetnoot108 blijkt zich om deze en andere redenen enorm over Leavis op te winden. Hij ergert zich aan Leavis' zelfverzekerdheid, aan de apodiktische toon waarmee hij met anderen de vloer aanveegtGa naar voetnoot109 terwijl hij nalaat aan te geven wat zijn normen zijn: ‘the effect of his writing is in fundamental ways baneful. This essay will attempt to show the mischievous character of his critical dogmatism and to explain the dependence of an incorrect theory of value: namely absolutism’Ga naar voetnoot110. Nu loopt het met dit absolutisme zo'n vaart niet, van een te schouwen absoluut waardenrijk is bij Leavis geen sprake en ook bij Wittgenstein niet. Toch is er bij beiden zoiets als een ideaal dat men weliswaar niet expliciet kan maken maar dat toch voor ogen dient te staan. MooreGa naar voetnoot111 vermeldt dat Wittgenstein ‘said that if we say, e.g. of a bass “It is too heavy; it moves too much” we are not saying “If it moved less, it would be moore agreeable to me”’ en even verderop: ‘what we are trying to do is to bring the bass “nearer to an ideal”, though we haven't an ideal before us which we are trying to copy’. Wie kennelijk een ander ideaal, hoe intuitief ook, voor ogen heeft, wordt door Leavis buiten spel gezet, zo zou men de klacht van Heyl kunnen parafraseren. We hebben in de paragraaf over absolutisme gezien dat Hartmann over ‘waardenblindheid’ spreekt bij degenen die anders schouwen dan hij. Casey lijkt in dit geval bij de in zijn ogen onjuiste beoordeelaar paranoia te vermoeden b.v. als hij opgemerkt heeft ‘If you really know Henry James you cannot prefer Marie Corelli’Ga naar voetnoot112 en dan even | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
verderop toegeeft ‘It would, of course, be possible to come to prefer Marie Corelli, just as it would be possible for a previously balanced man to come to a paranoid view of politics or a conspiracy view of history’. Meestal drukt Casey zich gereserveerder uit, b.v. als hij vastgesteld heeft dat bij Leavis de ‘terminology justifies itself in terms of a context which is gradually built up’ om te vervolgen dat ‘we are still left with the possibility that the whole terminology may be, in the end, unjustified’Ga naar voetnoot113. Noch intuitie, noch de juistheid van het gevoel voor absolute waarden zijn te bewijzen. ‘If a man insists on describing something like this, despite all the evidence we bring that it is like that, there may be little we can do - but this would be the position in science as well as in aesthetics’, zegt CaseyGa naar voetnoot114. Wittgenstein vergelijkt esthetische discussies met disputen in de rechtszaal. Ook daar kunnen de partijen niet dan met de grootste welsprekendheid proberen de ander te overtroeven. Na de woorden ‘and all that Aesthetic does is “to draw your attention to a thing”, to “place things side by side”’ staat er bij Moore: ‘He said that if, by giving reasons of this sort, you make another person “see what you see” but it still doesn't appeal to him, that is “an end” to the discussion; and that what he, Wittgenstein, had “at the back of his mind” was “the idea that aesthetic discussions were like discussions in a court of law” where you try to “clear up the circumstances” of the action which is being tried, hoping that in the end what you say will “appeal to the judge”. And he said that the same sort of “reasons” were given, not only in Ethics, but also in Philosophy’Ga naar voetnoot115. | |||||||
e. Voorlopige conclusie (de kloof tussen feiten en waarden)Laten we tot slot, schematisch de gedachtengang die tot nu toe gevolgd is nog eens samenvatten met als parameter de kloof die veelal wordt aangenomen tussen beschrijven en waarderen, tussen feiten en waarden.
| |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Mijn voorlopige conclusie is dat de vierde mogelijkheid het meest perspectief lijkt te bieden. Maar heel veel is nog onduidelijk. Hoe komt een onderzoek naar het programma van een criticus er op deze manier uit te zien? Heeft Heyl gelijk en is er in wezen geen verschil met het absolutisme, tenzij de criticus zijn normen geeft en verdedigt? Dat brengt me opnieuw op de vraag om criteria. Het volgende hoofdstuk zal daarover gaan - om te beginnen, kort, naar aanleiding van Heyl. |
|