Een proeve van stilistiek bij Ruusbroec 'den Wonderbare'
(1930)–W.C.A. Schilling– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |||||||
Hoofdstuk II.
| |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Zij hebben zich zelf zooveel van smart verscheurd, en zoo luid hebben zij gejuicht, dat hun bloed nog druipt over de waereld en de lucht nog wemelt van hun geluk.’ Hetzelfde kunnen wij bij Ruusbroec herhaaldelijk vinden. We geven daarom slechts één voorbeeld uit vele (Die Chierheit I cap. 5)Ga naar voetnoot1: ‘...hi began vroech te doeghene doen hi gheboren was: dat was armoede en coude. Hi wart besneden en stortte syn bloet; hi wart ghevlocht in vremden lande; hi diende heren Joseppe en sijnre moeder, hi leet hongher en dorst scande en versmaetheit, onwerdighe woerde en werke der Joden. Hi vaste, hi waecte, en hi wart becoert vanden viant. Hi was onderworpen allen menschen: hi ghinc van lande te lande, van stade te staden, met groten arbeide en met groten erenste, prediken dat Evangelium. Ten lesten wart hi ghevaen van den Joden, die sine viande waren ende hi haer vrient. Hi wart verraden, bespot ende bescerent, ghegheselt en gheslagen, en met valschen ghetughe verordelt. Hi droech sijn cruce, met groten wee in die hoechste Stat van ertrike. Hi wart ontcleet al moedernaect. Soe scone lijf en sach nye man noch wijf soe sere mismaect. Hi leet scaemte, smerte, coude, vore al de werelt; want hi was naect en het was cout. Hi wart ghenaghelt aen dat hout des crucen met plompen naghelen, ende gherect, dat hem die aderen scoerden. Hi wart op gherecht en neder ghestuyct, dat hem sine wonden bloeden. Hem was sijn hooft | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
ghecroent met doernen; sine oren hoerden die felle Joden roepen: Cruustene, cruustene, ende menich onweerdich woert.’ Ruusbroec's woorden mogen ook al naiever, onbeholpener aandoen dan van Deyssel's kunstproza, ze maken m.i. toch een diep ontroerende en ongerepte indruk. En dat komt niet alleen door het onderwerp dat ‘de Wonderbare’ behandelt, maar juist door de zoo simpele eenvoudige manier waarop hij ons als het ware Christus en zijn lijden inhamert. Een opeenstapeling van leed, zóó groot, dat geen mensch het zou kunnen dragen en dan ‘hi’ telkens en telkens weer herhaald, die dat alles leed voor ons, ‘Christus onse brudegom, ghewont toter doot, ghelaten van Gode en van allen creaturen, stervende ane dat cruce, hanghende als een stoc dies nieman en achte, sonder Maria sine arme moeder, die hem niet ghehelpen en mochte’. Zooals van Deyssel zijn ‘zij’, herhaalt ‘de Wonderbare’ steeds weer zijn ‘hi’. En juist deze herhaling, nog meer dan de plaatsing aan het begin van de zin, treft in beide gevallen den lezer het diepst. Zoowel profane schrijver als mysticus treden hier als sterk secundair functioneerende individuen naar voren. Ruusbroec moet het lijden Christi in zijn hart gedragen hebben, om het te kunnen beschrijven zóó groot eenvoudig, haast een opsomming van alle gebeurtenissen na elkaar, maar met een spanning erin, die steeds weer ophijgt in het ‘hi’ waar hij zijn zinnen mee aanvangt. Niet slechts dit, o mensch, wil hij zeggen, heeft Christus voor u en mij gedaan, gedragen en geleden, maar óók dat en dàt nog en alles. Wel heeft Jezus' lijden op een bijzondere wijze de mystieken van alle tijden aangetrokken. Was een Franciscus er niet zóó ingeleefd, dat hij de stigmata in zijn eigen lichaam meedroeg? En brengt ons niet een Joannes van het Kruis het geheele lijdensverhaal voor oogen? Père Chardon O.P. zegt het zoo schoon in ‘La croix de Jésus’ ‘Le vrai lieu de la contemplation ici-bas, ce n'est pas le Thabor, c'est le Calvaire’ en wat doet hij anders dan zijn groote voorgangers herhalen, zij het ook op een buitengewoon meesterlijke en geheel eigen wijze? | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Christus' lijden, één van de groote motieven aan alle mystieken gemeenGa naar voetnoot1. Keeren we echter nu tot ons eigenlijk onderwerp, de zinsaanhef, terug. Overdiep onderscheidt hier de normale zin met de gewone volgorde zijner deelen en vervolgens de zinnen met aanloop, welke voor ons in dit hoofdstuk van belang zijn. Hij onderscheidt bij de aanhef:
De beide laatste soorten ontstaan in gewone objectieve stijl. De aanloop kan niet slechts uit één of meer zinsdeelen, maar ook uit een geheele bijzin bestaan. Van de Middelnederlandsche Ferguut zijn 37% van de ruim 2000 verzen hoofdzinnen met aanloop, in de Moriaen 34%. Dit is het normale percentage voor de Middelnederlandsche gedichten. Bij Ruusbroec is dit ongeveer hetzelfde, want we telden (zie Hoofdstuk I) in ‘Dat Boec van den kerstenen Ghelove’ 334 zinnen met hoofdzinconstructie, waarvan er 115 of ruim 34% het onderwerp niet voorop hebben en dus zinnen met een aanloop zijn. In ‘Die Spieghel der ewigher Salicheit’ bedroeg het percentage iets meer, n.l. ruim 41%. Overdiep onderscheidt vervolgens zware en lichte aanloop. Zware aanloop is nominale en meerlettergrepige adverbiale, lichte aanloop is éénlettergrepige adverbiale. De lichte aanloop wordt meestal gevolgd door de gewone inversie en is volgens Overdiep waarschijnlijk ‘niets anders dan de grammaticale vorm ter dekking van de in het Middelnederlandsch vrijwel verdwenen woordschikking werkwoord, subject en andere zinsdeelen’. Door deze zinsvorm worden duidelijk de aaneengeschakelde handelingen omschreven. Ander stilistisch effect kent Overdiep deze vorm van aanloop niet toe. De | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
invloed van de zware aanloop op de stijl daarentegen is van veel meer gewicht. Beschouwen we eerst de lichte aanhef. In ‘Van den Blickenden Steene’ werden 356 zinnen geteld. Hiervan bezitten er 67, dus 18,8%, een lichte aanloop. Vijftien van deze aanloopen hebben slechts inversie, de overige 52 niet. De aanloopen mèt inversie begonnen vijfmaal met ‘noch’, zesmaal met ‘nu’, driemaal met ‘mer’ en éénmaal met ‘want’. Die zonder inversie begonnen 31 maal met ‘en’, 12 maal met ‘mer’, 6 maal met ‘want’ en drie maal met ‘nu’. Al deze lichte aanloopen geven dus niets meer dan het syntactisch verband en wel 36 maal een aaneenschakelend, 9 maal een temporeel, 15 maal een tegenstellend en 7 maal een redengevend. Het zéér sterk overwegen van het aaneenschakelend syntactisch verband wijst al weer op Ruusbroec's kinderlijke, middeleeuwsche mentaliteit. Van de 36 aaneenschakelende voorbeelden zijn er 21 mystiek. Wij geven hiervan één voorbeeld (cap. III bl. 200 uitg. David). ‘En hi ghevoelt hem selven één met desen brande der minnen; altoes blijft die gheest bernende in hem selven, want sijn minne es ewich’. Het aaneenschakelend verband is den kinderlijken mysticus eigen. Dat ontglipt het lichtst zijn mond, wanneer hij als in één adem door wil verhalen van de vereeniging met God, snel, snel om het ongrijpbare nog zooveel mogelijk met woorden te kunnen grijpen. Maar ook waar Ruusbroec de didacticus bij uitnemendheid is, - en trouwens is eigenlijk zijn geheele mystiek niet leerend, - zien we hem gebruik maken van het aaneenschakelend verband. We geven hier een voorbeeld (cap. 6 bl. 209): ‘En die minne verdrijft twivele en vreese, en doet den mensche ghetrouwen en hopen, en alsoe wert hi een ghetrouwe knecht Gods, en wert Gode minnende en meynende in alle sijn werken.’ Zoo zien we het profetisch en het mystiek element bij onzen heiligen prior niet streng gescheiden naast elkaar, maar het | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
een aanvullend het ander en zoo samen vormend één schoon en harmonisch geheel. Van de 356 zinnen hebben er 126, dat is ruim 35%, een zware aanloop. Eén van deze aanloopen heeft géénGa naar voetnoot1, de andere hebben allen inversie. Het totaal aantal één-ledige aanloopen bedraagt 27, dat der twee-ledige 86, der drie-ledige 10 en der vier-ledige 3. De groep der tweeledige zware aanloopen is hier, zooals men duidelijk ziet, verreweg de voornaamste. Voor het grootste deel bestaat deze groep uit ‘ende’ + een voornaamwoordelijk bijwoord, n.l. 40 maal; ‘ende’ + een voorzetselbepaling komt er 17 maal in voor. De aantallen der overige combinaties zijn allen aanmerkelijk veel kleiner. Beschouwen we de groep ‘ende’ + een voornaamwoordelijk bijwoord. Een en dertig van de veertig voorbeelden luiden ‘en(de) hierom(me)’, hetgeen, wanneer we Ruusbroec's andere werken naslaan, een bij hem buitengewoon veel voorkomende uitdrukking is. (Ook in Eckhart's ‘Predigte’ is ‘har umbe’, ‘her (hie) umbe’, ‘dar umbe’ een telkens wederkeerende zegswijze. Zou Ruusbroec hier soms onder invloed van Eckhart hebben gestaan?) Het redengevend karakter ervan moet dan ook door het veelvuldig gebruik wel wat aan kracht hebben ingeboet. We geven slechts één voorbeeld (cap. 10 bl. 225): ‘En hier om esser noot allen menschen; en hier boven en mach nieman comen dan scouwende menschen. En hier om, inden iersten, ghevoelen wi alle Gode in ons met sijnre ghenaden, eest dat wi Gods willen sijn.’ Ten slotte volgt nog een voorbeeld van de 4-ledige zware aanlop (cap. 6 bl. 207): ‘En hier om, met alle haer ghebeden en met alle haren goeden werken soeken si tijtelijke dinghen, oft ewighe dinghen die si verkiesen om haer gherief en om haers selfs orber.’ Van de 126 zware aanloopen vangen er 88 aan met en, dus hier weer evenals bij de lichte aanloop een sterk overwegen van het aaneenschakelend syntactisch verband. Ook zullen we, | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
evenals bij de zoojuist behandelde lichte aanloop, mystieke zoowel als didactische voorbeelden kunnen vinden, b.v. cap. 9 bl. 220: ‘En inden ledighen sine ons gheests onfaen wi die onbegripelike claerheit die ons bevaet en doergheet, ghelikerwijs dat die lucht doirgaan wert met claerheit der Sonnen’. En cap. 8 bl. 215: ‘En hier om ist ons allen noot dat wi ons selfs met ernste waer nemen, en onsen toekeer tot Gode van binnen chieren met ynnigher liefden, ende van buten met goeden werken: soe moghen wi in hope en in vrouden ontbeiden dat oirdeel Gods, en die toecomst ons Heren Jhesu Christi’. Het eerste voorbeeld mystiek en didactisch tevens, het tweede meer zuiver leerend alleen. De zware aanhef is hiermee echter nog niet afgehandeld. Integendeel, nu eerst komen we tot dé zware aanhef, n.l. die van heele bijzinnen vóór de hoofdzin en hoofdgedachte. In ‘Van den Blickenden Steene’ worden er 87 gevonden. Hiervan hebben er 66 wèl en 21 niet inversie. De conditioneele bijzin komt verreweg het talrijkst voor (meer dan 30 maal); óók de temporeele zin wordt dikwijls aangetroffen. Acht en twintig bijzinnen, dus altijd nog een zeer groot gedeelte, worden ingeleid door ‘en’, twaalf worden er tegenstellend ingeleid (n.l. door ‘maar’) en tien redengevend. Ook bij de zéér zware aanhef neemt het aaneenschakelend verband een voorname plaats in. Wij volstaan met het geven van één voorbeeld (cap. 12 bl. 236): ‘En hier omme, als wi gheclommen sijn met Jhesum opten berch onser onghebeeltheit, eest dat wi hem dan navolghen met eenvoldighen ghesichte, met ynnighen behaghene, met ghebrukeliker neyghinghe, soe ghevoelen wij die sterke hitte des heylichs Gheest, die ons verbernen en versmelten doet tot in die enicheit Gods’. Mystieke ervaring lezen we, uitgezegd om anderen te doen volharden op de zware weg naar de mystieke Godsvereeniging. Ook hier dus weer mystiek die didactiek is. Een meer uitsluitend didactisch paradigma vinden we in cap. 12 bl. 234: ‘En hier omme op dat sine name verhoecht en verclaert werde in ons, soe selen wi hem navolghen opten berch onser bloter ghedachten, gheliker- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
wijs dat hem Petrus en Jacobus en Johannes navolchde opten berch van Thabor’, ofschoon de ‘berch onser bloter ghedachten’ ons plaatst midden in de wereld der mystiek. Van de resteerende 76 zinnen zijn de meesten normale mededeelende zinnen, elf hebben een relatieve zin als onderbreking tusschen onderwerp en gezegde, vier beginnen met een gebiedende zin. Wij krijgen dus als slotconclusie voor ‘Dat Boec van den Blickenden Steene’: het bevat 356 zinnen, 67 of bijna 19% hebben een lichte aanloop, 126 of ruim 35% een zware en 87 of ruim 24% een zéér zware aanloop. De rest (22%) is normaal aanvangend. De lichte aanloop heeft weinig inversie (ruim 22%), de zware daarentegen zéér veel (ruim 99%) en de zéér zware ook nog bijna 76%. Ruusbroec heeft in zijn ‘Boec van den Blickenden Steene’ een uitgesproken voorkeur voor de zware aanhef. Om tot een meer vaste gevolgtrekking te kunnen komen, beschouwen we nog de zinsaanhef in het derde boek van ‘Die Chierheit der gheesteleker Brulocht’. Het bezit 90 zinnen. Hiervan hebben er 26 of ruim 28% een lichte aanloop; twintig hebben er géén, zes wèl inversie (plm. 23%). Van deze 26 zinnen hebben 16 of verreweg het grootste aantal (ruim 61%) aaneenschakelend syntactisch verband. Een voorbeeld vinden we o.a. in cap. 3 bl. 186: ‘En dat begrijp des gheests is soe wide ontploken jeghen die toecomst des brudegoms, dat die gheest selve die wijtheit worden es die hi begripet.’ Het is voornamelijk mystiek, maar óók didactisch. Meer leerend, maar tevens nog mystiek is het volgende (cap. 4 bl. 187): ‘En dit is boven persoenlijc ondersceet; want hier versteetmen met redenen vaderlicheit en soenlicheit in levender vruchtbaerheit der naturen.’ Een zware aanhef treffen wij aan bij 31 zinnen (ruim 34%) waarvan er 29 wèl en 2 geen inversie hebben. Zestien, dat is ruim de helft, hebben aaneenschakelend syntactisch verband. We geven de twee volgende voorbeelden; cap. I bl. 182: ‘En hier omme en sal desen sin nieman eighenlike te gronde | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
verstaen, overmits enighe leringhe ofte subtyl ghemerc sijns selves; want alle waerde ende al datmen, creatuerliker wijs, leren ende verstaen mach, dat is vremde ende verre beneden der waerheit die ic meyne, ‘een didactische maar ook mystieke passage; en cap. 2 bl. 184: ‘En in desen lichte wert men siende; en dit godlike licht wert ghegeven inden eenvoldighen siene des geests, daer die gheest die claerheit, die God selve is, onfeet boven alle gaven en boven creatuerlijc werc, in die ledighe ydelheit des gheests, daer hi overmits ghebrukelike minne, hem selve in verloren heeft, en onfeet die claerheit Gods sonder middel, en hi wert die claerheit selve, sonder onderlaet, die hi onfeet’, op de eerste plaats mystiek, maar ook leerend. Bij 18 zinnen zien we een zéér zware aanloop (20%). Hiervan hebben er zes géén en twaalf wèl inversie. (Drie hebben aaneenschakelend, drie redengevend en vier tegenstellend syntactisch verband.) De vijftien resteerende zinnen hebben een normale aanhef (bijna 17%). Elf hebben er géén, vier wèl een onderbreking door een relatieve zin. Van deze 15 zinnen bezitten er 12 géén en 3 wèl inversie. De slotconclusie is dus de volgende. Het derde boek van ‘Die Chierheit der Gheesteleker Brulocht’ bezit 90 zinnen, waarvan ruim 28% een lichte, 34% een zware, 20% een zéér zware en 17% een normale aanhef heeft. Ook uit dit gedeelte van Ruusbroec's werk blijkt zijn voorliefde voor de zware aanloop. Het totale percentage ervan bedraagt hier ruim 54% en in ‘Van den Blickenden Steene’ ruim 59%. De schrijver blijft zich dus vrijwel gelijk. Het percentage van de lichte aanhef bedraagt in ‘Die Chierheit’ 27 en in ‘Van den Blickenden Steene’ 19, dat is dus 8% minder, terwijl daar tevens het zware aanhef-percentage 5 hooger is. De normale aanhef in ‘Vanden Blickenden Steene’ bedraagt 22 en in ‘Die Chierheit’ 17%, dat is dus 5% minder. Wèl uit Ruusbroec's veelvuldig gebruik van het aaneenschakelend zinsverband, doch nièt uit zijn talrijk aanwenden van de zware aanloop durven wij een gevolgtrekking te maken | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
voor zijn leven in een staat van mystieke Godsvereeniging. Tòch is de beschouwing van Ruusbroec's zinsaanhef in een ander opzicht zeker ook van nut geweest. Immers wijst niet het vrij veelvuldig gebruik van de zéér zware aanloop op zijn gevoel voor synthetische syntaxis? Dat Ruusbroec's proza technisch hoog staat, treedt zoo ook hier weer aan het licht. En dan zou, wanneer men de procenten getallen der beide hier behandelde werken nagaat, ‘Van den Blickenden Steene’ èn door het lagere getal zijner lichte, èn door het hoogere getal zijner zware en zeer zware, èn tenslotte door het hoogere aantal van zijn normale aanloopen het winnen van het derde boek van ‘Die Chierheit’, tenminste wat de techniek betreft. Herhaaldelijk stonden wij in dit hoofdstuk stil bij het aaneenschakelend syntactisch verband en werd dit met voorbeelden toegelicht. Waarom? Omdat, zooals ook reeds tevoren is opgemerkt, Ruusbroec de kinderlijke mysticus hier aan het licht treedt, die vast legt zijn mystieke ervaringen. Als zelfontlading? Misschien, doch dan altijd slechts gedeeltelijk, want dé groote drang, n.l. die om anderen te leeren en te schenken van eigen overvloed, lezen we ook door de meest mystieke regels van zijn werk heen. Niet alleen het eerste en grootste gebod: ‘Gij zult den Heer, uwen God beminnen met geheel uw hart, met geheel uw ziel en geheel uw verstand’, was voor Ruusbroec in zijn leven van Godsvereeniging geworden tot stralende werkelijkheid, maar ook het tweede, daaraan gelijk: ‘Gij zult uw naaste beminnen als u zelven’ werd door ‘den Wonderbare’ beleefd tot in zijn uiterste consequenties; want gaf hij hun niet het schoonste en kostbaarste wat bij bezat, de sleutel van de poort die de weg ontsluit, leidend langs het voortdurend inwendig gebed tot de algeheele vereeniging met God? Al is er hier niet naar getracht de verschillende zinsaanheffen onder te brengen in Overdiep's reeds boven gegeven indeeling van affectieve, syntactische en nadrukkelijke aanloop, omdat bij Ruusbroec een aanhef zoowel affectief als nadrukkelijk, zoowel syntactisch aaneenschakelend als affectief | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
tevens kan zijn, tóch naderden wij iets dichter tot de rijke heiligheid van het wezen van den schrijver, tot dàtgene wat zich als een gouden stroom kronkelt door geheel zijn werk, soms slechts even glimmend, haast onzichtbaar, doch dan weer opeens in volle schittering, opvangend en uitstralend al het licht van God, zijn eenige lichtbron, Ruusbroec's staat van gebed. | |||||||
Bibliografie.
|
|