Een proeve van stilistiek bij Ruusbroec 'den Wonderbare'
(1930)–W.C.A. Schilling– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet gemakkelijke antwoord op deze vraag te geven, laten we Henri Bremond aan het woord. Hij zegt: ‘C'est l'état d'une âme que des actes multiples et fervents de ses puissances ont “bien amorcée à la présence divine”, et qui “demeure en cette présence”, soit qu'elle continue à s'y tenir par une adhésion formelle, soit que Dieu lui-même l'y tienne’. Iets verder beschrijft hij de bijzondere eigene vreugde van deze staat: ‘cette adhésion habituelle a sa joie propre qui ne ressemble pas aux consolations beaucoup plus vives que donnent les grâces actuelles. C'est une euphorie à peine consciente, plutôt négative que positive: absence de toute inquiétude, de tout essoufflement; une impression confuse de sécurité, d'équilibre, de confort; une paix qui est à peine dans le sens et qui dépasse toute joie. Ni le jour, ni la nuit, un doux crépuscule dont on respire, sans effort, sans attention, la pureté, le calme, les émanations toniques. C'est la joie pure du Saint Esprit que les mystiques célèbrent sans fin. La vraie joie de vivre’. Deze gelijkmatige vreugde woont in het hart van elk rijp en waarlijk groot mysticus. Maar tóch de afgrond van donkere droefheid, zooals Johannes van het Kruis die doorleefde in zijn ‘Donkere nacht’, de van God verlatenheid, strekt zich uit naast deze wondervolle oase van Godsgenieting. De mystieken zijn de door God geraakten, en God raakt hen aan tot droefheid of vreugd. Zoo wendt zich Hadewych nog dikwerf naar de donkerte, maar Ruusbroec altijd naar het licht en daarvan is zijn zin vaak het symbool. Want bevat hij niet tallooze malen de stralende gouden zonnevergelijking? En lichten niet telkens woorden als ‘puerheit’ en ‘claerheit’ er uit op? Maar genoeg hiervan; dit alles behoort eigenlijk tot het hoofdstuk over Ruusbroec's zintuigelijke gewaarwordingen en zal daar dan ook tot in bijzonderheden nauwkeurig behandeld worden. Niet echter de uiterlijke woordenkeus alleen, maar nog zooveel andere verborgen, als het ware meer innerlijke en niet bij de eerste oogopslag gemerkte dingen, kortom de geheele stijl kenschetsen Ruusbroec's zin als symbool van zijn gebedsstaat. Immers Buffon's ‘le style | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
est l'homme même’ geldt evengoed voor de Middeleeuwen als voor onze dagen en daarom moeten we onder de zin van ‘den Wonderbare’ nu nog zijn eens levende hart voelen kloppen; kunnen we het niet, dan heeft hij ons bedrogen en zijn zijn heilige woorden alleen gesproken zonder dat diep in zijn hart waarlijk de algeheele vereeniging met God bestond. Maar om straks tot de volle synthese te komen is eerst geduldige analyse noodig. Beschouwen we op de eerste plaats de lengte van Ruusbroec's zin. Het tractaat ‘Van den Kerstenen Ghelove’ telt 182 zinnen (punten, uitroep- en vraagteekens beschouwd als zinseinde) met een totaal van 4980 woorden. Het gemiddeld woordenaantal per zin bedraagt dus bijna 27. In de hieronderstaande tabel kan men zien in welke verhouding de verschillende woordenaantallen in de zinnen voorkomen.
Het grootste aantal zinnen heeft dus plm. 20 woorden. ‘Van den Kerstenen Ghelove’ is echter niet zoozeer specifiek mystiek en daarom verdient het aanbeveling nog een meer bij uitstek mystiek werk te onderzoeken. Nemen we hiervoor ‘Dat Boec der hoechster Waerheit’. Het telt 201 zinnen met in totaal 6400 woorden. Dat is gemiddeld ruim 31 woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
per zin. Volgens de onderstaande tabel heeft ook hier het grootste aantal zinnen gemiddeld 20 woorden, maar hun percentage is aanmerkelijk geringer.
Uit de tabellen blijkt echter dat in dit tweede Ruusbroec werk veel meer lange zinnen (n.l. van boven de 30 woorden) voorkomen dan in het eerste (39.4% tegen 29.5%). Ruusbroec blijft zichzelf vrijwel gelijk wat zijn gemiddeld woordenaantal per zin betreft. Is dit, zoo niet een bewijs, dan toch een aanduiding voor het verkeeren in een bepaalde staat? Men kan hieruit lezen een evenwichtig tot rust gekomen mensch, die het ‘himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt’ reeds ver achter zich liet. En tóch wijst het toenemen van het aantal lange zinnen in de tweede tabel erop, dat zelfs de ‘Wonderbare’ in zijn voortdurend vereenigd zijn met God oogenblikken kent, dat zijn hart warmer klopt en de adem hem dieper en krachtiger uit de borst stroomt. Ter vergelijking beschouwen wij de zinslengten in twee gedeelten van Eckhart's ‘Predigte’. De ‘Predigte’ XX, XXI en XXII (bl. 85 e.v.) bevatten in totaal 230 zinnen met 4040 woorden, dit is ruim 17 woorden per zin (17.6 woorden). In onderstaande tabel zijn de verkregen cijfers opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieruit blijkt dat het grootste aantal zinnen bij Eckhart tusschen 10 en 15 woorden telt. Naast dit zéér didactische, kozen wij een meer mystiek gedeelte der ‘Predigte’, n.l. nos. LX, LXI, LXII, LXIII en LXIV (bl. 192 t.e.m. 202). Deze bevatten in totaal 193 zinnen met 4583 woorden, dit is ruim 23 woorden per zin (23.7 woorden). In onderstaande tabel zijn de verkregen cijfers opgenomen.
Hieruit blijkt dat in dit gedeelte der ‘Predigte’ het grootste aantal zinnen 15 woorden teltGa naar voetnoot1. Dat is iets meer dan in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorige gedeelte, waar het grootste aantal tusschen de tien en vijftien woorden bezat. Evenals bij Ruusbroec heeft ook bij Eckhart dit tweede, meer mystieke gedeelte een grooter aantal lange zinnen (n.l. van boven de 20 woorden) en wel 43.5% tegen 24.3%. In grafiek No. 1 zijn de gevonden zinslengten van Ruusbroec zoowel als van Eckhart vergelijkenderwijs opgenomen. Onze conclusies uit deze vergelijking zijn de volgende:
Geleidelijk onzen weg vervolgend komt nu de woordlengte aan de beurt. Geteld werden de woorden van ‘Dat Boec van vier Becoringhen’, een didactisch werk. Het totaal aantal bedraagt 4004. Hiervan zijn er:
Het eenlettergrepigen aantal is zeer groot, dat der twee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lettergrepigen ook nog, maar met de drielettergrepigen vangt een pijlsnelle daling aan. Om een zoo nauwkeurig mogelijke uitkomst te verkrijgen verdient het aanbeveling nog een meer mystiek werk van Ruusbroec te onderzoeken. We nemen hiervoor ‘Dat Boec der hoechster Waerheit’. Het woordenaantal bedraagt 6400. Van dit aantal woorden zijn er:
In vergelijking met het vorige onderzoek stijgen hier de éénen driesilbige woorden een weinig ten koste van de tweesilbigen, waarvan het percentage 5.5 daalt. De vijf- en zessilbige woorden worden bij Ruusbroec zeer sporadisch aangetroffen, hij is dan ook té warm en eenvoudig om zijn lezer toe te spreken in plechtig-lange en hierdoor vaak vreemde woorden. Zijn woorden zijn niet het resultaat van een lange theologisch-wetenschappelijke overdenking, maar hij schreef onder bestraling van den H. Geest en stortte in zijn woorden zijn levende met God vereenigde hart en niet zijn koel verstand uit. Of de veel abstractere Eckhart een grooter aantal meersilbige woorden zou opleveren, kon hier a priori, zonder onderzoek, maar niet zoo opgeworpen worden. Al is hij intellectueeler dan de ‘Wonderbare’, van de andere kant is hij, de voelbare spanning die in zijn taal zit in aanmerking genomen, een warm, hartstochtelijk mensch, waarvoor het moeilijk moet zijn in veel plechtiglange woorden te spreken. Ter vergelijking werden daarom geteld Eckhart's ‘Predigte’ XX, XXI en XXII (bl. 85 e.v.). Het woordenaantal bedraagt 4040. Van dit aantal woorden zijn er:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal éénsilbige woorden is hier verreweg het grootst en procentsgewijze hooger dan het éénsilbige woordenaantal bij Ruusbroec. Ter controle werden bovendien nog geteld Eckhart's ‘Predigte’ LX, LXI, LXII, LXIII en LXIV (bl. 192 t.e.m. 202). Het woordenaantal bedraagt 4583. Van dit aantal woorden zijn er:
Dus wéér een sterk overwegen van de éénsilbigen, terwijl het percentage der één- en driesilbigen evenals bij Ruusbroec stijgt ten koste der tweesilbigen. Ten slotte geven wij een vergelijkende grafiek van Ruusbroec's en Eckhart's silbenaantallen. Zie grafiek No. 2. Hetgeen oorspronkelijk vermoed werd omtrent Eckhart's mogelijk grooter aantal meersilbige woorden, moet dus worden ingetrokken, ja, het tegenovergestelde is waar, want in de éénsilbige woorden overtreft Eckhart Ruusbroec, terwijl hij in alle meersilbige woorden bij hem achter blijft (uitgezonderd de vijf- en zessilbige woorden, waarvan het percentage bij beiden even hoog is). Eckhart's zin is minder lang dan die van den ‘Wonderbare’, eveneens zijn woord. Het heeft vaak iets korts afgebetens en hartstochtelijks. Kortom in Eckhart is meer spitse onrust dan in Ruusbroec, minder geleidelijk glijdende bezieling. We gaan nu over tot de woordschikking. De eerste distinctie, die gemaakt moet worden, is die tusschen hoofd- en bijzin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
constructie. Een bijzin-constructie hebben we dáár, waar scheiding van onderwerp en gezegde bestaat door een ander zinsdeel. Bij Ruusbroec werden in ‘Dat Boec van den Kerstenen Ghelove’ 498 zinnen geteld. (Dit is, om met Overdiep te spreken, het totaal aantal van de verschillende zinnen naar de vorm, in de zinnen naar de inhoud, waarvan het totaal aantal 182 bedroeg). Hiervan hebben er 334 of 67% de hoofd- en 164 of 33% de bijzinconstructie. Op dezelfde wijze werd het meer mystieke werk ‘Die Spieghel der ewigher Salicheit’ onderzocht, n.l. van cap. 14 tot en met cap. 20. In het geheel werden er 629 zinnen geteld (natuurlijk weer naar de vorm, zie boven), waarvan 444 of 70,5% met hoofd- en 185 of 29,5% met bijzinconstructie. Een overvloediger of geringer gebruik maken van de hoofdzin wijst op een meer primitieve of complex intellectueele geestesstructuur van den schrijver. We zien Ruusbroec hier meer primitief dan wel complex intellectueel voor ons, hetgeen nog veel duidelijker zal worden in het hoofdstuk over zijn zintuigelijke, en wel vooral visueele gewaarwordingen. Hij heeft niets te verwerken, geen restricties te maken in veel bijzinnen, hij staat open ‘sonder wonder’, en hoe inniger zijn mystieke vereeniging wordt, des te wijder openen zich de deuren van zijn hart en de leden zijner verklaarde oogen, en hij ontvangt niet alleen als een kind, maar deelt ook mee als een kind in een haastige aaneensmelting van hoofdzinnen. Ter illustratie geven we hier een paar voorbeelden. In ‘Die Chierheit’ lezen we in Boek II cap. 33: ‘Christus naderde hem, en gaf sijn leven inde hande sire viande. En hi wart onbekint en ghelaten van sinen vrienden in selker noet; en der naturen wart ontrocken alle troest van buten ende van binnen en op hare wart gheladen elleinde en pine, versmaetheid en last, en bordene en coep alre sonde te betaelne na gherechticheit. En hi droecht in oetmoedigher verduldicheit, ende hi wrachte die stercste werke van minnen in deser ghelatenheit. En | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hi heeft daer met hercreghen en ghecocht onse ewighe erfachticheit. Aldus es hi gheciert in den nedersten deele sire edelre menscheit, want daer in heeft hi leden om onse sonden desen arbeit. En hieromme heetet hi behoudere der werelt, ende is verclaert en glorificiert, en verhaven en gheseten ter rechter hant sijns Vader, en regneert in mogentheit; en alle creature boecht hare knien, hemelsche, ertsche en helsce vore sinen hoghen name in ewicheit’. Christus overweldigt ‘den Wonderbare’ en visueel als hij is, ziet hij in een overlading op zich aankomen, en zich over hem heen storten al het geestelijk en lichamelijk lijden van Jezus voor de menschheid en hij moet alles uitzeggen, het kropt in zijn keel en dringt in een aaneenrijing van hoofdzinnen naar buiten. In het hierboven onderzochte werk ‘Die Spieghel der ewigher Salicheit’ zijn ook soortgelijke voorbeelden te vinden. Nemen we b.v. cap. 20 bl. 224: ‘En Jhesus sal ons vertonen syn gloriose aenschijn, claerre dan die sonne; ende wi selen horen sine lieflike stemme, soetere dan enighe melodie. En wi selen sitten te sijnre tafelen, ende hi sal ons dienen alse een edel prince sijnder gheminder familien en sinen uutvercoernen vrienden. Hi sal ons scinken die ere en glorie die hi ontfaen heeft van sinen hemelschen Vader, en diere selen wi hem bet ghonnen dan ons selvenGa naar voetnoot1’. Zou Eckhart, Ruusbroec's oudere tijdgenoot bij een soortgelijk onderzoek als een meer complex mensch te voorschijn treden? Wij onderzochten hiervoor weer dezelfde stukken als boven en vonden voor de ‘Predigte’ XX, XXI en XXII in totaal 631 zinnen, waarvan 422 met hoofd- en 209 met bijzinconstructie (d.i. 66,9 tegen 33,1%). Voor de ‘Predigte’ LX, LXI, LXII, LXIII en LXIV vonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij 531 zinnen, waarvan 313 met hoofd- en 218 met bijzinconstructie (d.i. 58,9 tegen 41,1%). In Ruusbroec's meer didactische werk was het percentage van hoofd- en bijzinconstructie 67 tegen 33%, dat is ongeveer hetzelfde als in Eckhart's didactische gedeelte. In het meer mystieke boek van ‘den Wonderbare’ troffen wij 70,5 tegen 29,5% aan, terwijl Eckhart juist andersom veel meer bijzinnen gaat gebruiken in zijn mystieke vluchten. Deze is dan ook inderdaad véél ingewikkelder en beredeneerder dan Ruusbroec's warmlevende mystiek van louter eenvoud en overgave. Hoofdzinnen kunnen mededeelend, vragend, gebiedend of wenschend zijn. Beschouwen we eerst Ruusbroec's mededeelende zin. In ‘Dat Boec van den kerstenen Ghelove’ zijn er van de 498 zinnen 315 of ruim 63% mededeelende hoofdzin. Van de 334 zinnen met hoofdzinconstructie is dat ruim 94%. De normale volgorde der woorden in deze zin is onderwerp, gezegde en daarna de andere zinsdeelen. Bij 200 of ruim 63% der mededeelende zinnen treffen we dan ook deze constructie aan, terwijl er 115, dus ruim 36%, het onderwerp niet voorop hebben. In ‘Die Spieghel der Ewigher Salicheit’ (cap. 14 tot en met cap. 20) zijn er van de 444 zinnen met hoofdzinconstructie 424 mededeelend. Van deze 424 mededeelende zinnen hebben 241 of ruim 56% het onderwerp normaal voorop, terwijl 183 of ruim 43% inversie te zien geven. Het doorsnee-percentage in het Nederlandsch voor de normaal verloopende mededeelende zin wordt 60% geacht. In zijn ‘Van den kerstenen Ghelove’ is Ruusbroec daar boven, in zijn ‘Spieghel der ewigher Salicheit’ er onder.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inversie, zegt Overdiep, wijst op een springerig, gevoelig intellect. Uit de kleine schommeling in het procenten aantal (‘Van den kerstenen Ghelove’ n.l. heeft 36%, ‘Die Spieghel der ewiger Salicheit’ 43% inversie) kunnen we met alle waarschijnlijkheid Ruusbroec's grootere gevoeligheid in dit meer mystieke werk concludeeren. De vragende zin heeft in doorsnee de inversieve vorm. Ze is bij Ruusbroec zeer schaars, bijna niet vertegenwoordigd. In ‘Die Chierheit’, zijn meesterwerk, wordt geen enkele vraag aangetroffen. In ‘Van den Blickenden Steene’ één, n.l. in cap. 9 bl. 224 (uitgave Vlaamsche bibliofilen) en dit is nog een rhetorische vraag. In ‘Dat Boec der hoechtster Waerheit’ vier, waarvan twee in aanhaling en bovendien nog rhetorischGa naar voetnoot1, één niet van Ruusbroec zelf, maar die hij zijn toehoorders in de mond legt en waarop hijzelf onmiddellijk antwoordtGa naar voetnoot2 en ten slotte nog een rhetorische vraag van den schrijver zelfGa naar voetnoot3. ‘Dat Boec van den gheesteleken Tabernacule I’ bevat 3 vragen, n.l. één in een aanhaling van den profeet DavidGa naar voetnoot4 en twee in aanhaling van woorden eens door Jezus tot Petrus gesprokenGa naar voetnoot5. Twee vragen vinden we in het tweede deel, één een aanhaling van wat het volk spreekt tot de apostelenGa naar voetnoot6 en één rhetorische vraag van Ruusbroec zelfGa naar voetnoot7. Slechts één vraag in aanhaling staat in ‘Dat Boec van VII Trappen’Ga naar voetnoot8, terwijl ‘Dat Boec van VII Sloten’ er ook maar één heeft en dan nog wel een psalmaanhalingGa naar voetnoot9. Ook in ‘Dat Boec van den Rike der Ghelieven’ treffen we maar één vraag en dan een rhetorische aan (cap. 22 bl. 196). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen enkele vraag bevat ‘Dat Boec van vier Becoringhen’. ‘Die Spieghel der Ewigher Salicheit’ heeft zeven vragen, waarvan vijf rhetorischeGa naar voetnoot1 en twee in aanhalingGa naar voetnoot2. Geen enkele vraag kunnen we in ‘Van den kerstenen Ghelove’ vinden. Twintig vragen staan in ‘Dat Boec van den twaelf Beghinen’, té talrijk zijn ze om de nauwkeurige vindplaatsen aan te duiden. Ze kunnen echter gevonden worden verspreid over de capita 1-37-65-72-73 en 74. Het zijn 4 vragen in aanhaling, één didactische vraag, waarop door Ruusbroec aan zijn hoorders onmiddellijk wordt geantwoord en 15 vragen in aanhaling, waar ‘de Wonderbare’ het geheele verloop van Jezus' lijden verhaalt. Ten slotte ‘Dat Boec van den XII Dogheden’. Het heeft 23 vragen, verdeeld over de capita 2-3-4-6-8-9-10. Hiervan zijn er 18 rhetorisch, 1 in aanhaling en 4 didactische vragen met onmiddellijk volgend antwoord. Een echte vraag van Ruusbroec zelf om verwondering of twijfel aan het een of ander uit te drukken is in al zijn werken niet te vinden. Wel komt in totaal 6 maal de didactische vraag voor, waarop Ruusbroec zèlf steeds onmiddellijk antwoordt, 22 maal de rhetorische vraag, waarbij hij dus van te voren al van het antwoord zeker is en ten slotte 30 maal de vraag in aanhaling, d.w.z. vragen die door anderen uitgesproken zijn. Hier is ons dan de mystieke staat van ‘den Wonderbare’ geworden tot tastbare werkelijkheid, hier voelen we, in het nietvoorkomen van de gewone onmiddellijke vraag, aan hemzelf tot stralend-lichte waarheid worden de woorden die hij eens sprak over het schouwende leven: ‘Si siet alle dinc sonder wonder
Verwonderen is daer beneden:
Sonder verwonderen is scouwende leven.’
Werpen we een vluchtigen blik in Eckhart's eerste 10 Pre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digten dan zien we dat hij hierin evenmin een onmiddellijke vraag stelt. Er zijn verschillende vragen, naar verhouding veel en veel meer dan bij Ruusbroec, maar ze zijn voor het gros didactisch met een onmiddellijk erop volgend antwoord, ook zijn er rhetorische vragen en een paar vragen in aanhaling. Hieruit mogen we echter nog geen conclusie trekken voor de geheele Eckhart. Immers het uiterst didactische karakter van de preek brengt mee, dat er vragen worden gesteld, gevolgd door antwoorden, dat er rhetorische vragen of vragen in aanhaling van andere pesonen in voorkomen; maar vragen zonder bevredigend antwoord duldt de preek niet. Het is dus geenszins uitgesloten, dat een onderzoek van Eckhart's heele werk ons voor verrassingen zou kunnen plaatsen en hij hier opeens tegenover de kinderlijk aanvaardende Ruusbroec als de meer intellectueel onderzoekende naar voren trad, grooter in verstand, maar m.i. dàn geringer in heiligheid dan ‘de Wonderbare’. We gaan nu over tot de gebiedende zin. Hij heeft de inversieve vorm en meestal ontbreekt het subject (tenzij in de derde persoon en in de wat zwakkere adhortativus). ‘Dat Boec van den kerstenen Ghelove’ bevat acht gebiedende zinnenGa naar voetnoot1. Het zijn 5 bevelen in aanhaling en drie van Ruusbroec zelf, waarvan één meer een formule tot opwekkig van aandacht (n.l. ‘Siet’) en één meer een adhortativus is. In ‘Die Spieghel de ewigher Salicheit’ vinden we 14 gebiedende zinnen, alle gericht op het versterken van de aandacht van den lezer, uitgezonderd één adhortativus. De gebiedende zin wordt dus weinig in deze beide werken aangetroffen. Hij is vooral een uiting van het didactische element in Ruusbroec en zal daarom in de meer didactische werken ook zeker véél vaker voorkomen (b.v. in ‘Dat Boec van den Gheesteleken Tabernacule’). Slaan we Eckhart's ‘Predigte’ op, dan valt ons oog dadelijk op uitdrukkingen als ‘merkent’, ‘nu merkent met flize’, dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebiedende zinnen met didactische bedoeling. Al is het waarschijnlijk dat vele dezer imperatieven, telkenmale herhaald, verzwakt zijn tot een soort van formule, tóch zijn ze m.i. nog wel als een der argumenten aan te wijzen voor het aanwezig zijn van een profetisch-bijbelsch element in deze beide mystieken. In nog hoogere mate zijn dit de wenschende zinnen. In Ruusbroec's ‘Van den kerstenen Ghelove’ komt één wenschende zin voor aan het slot, n.l. ‘Dat verlene ons die Vader, die Sone, ende die heylighe Gheest. Amen.’ ‘Die Spieghel der ewigher Salicheit’ heeft een wenschende zin bij de aanvang van cap. 20 n.l. ‘Die gracie ons Heren Jhesu Christi die moet ons verlichten in alre waerheit, diere ons noot is’. Andere handschriften (A en G) hebben ‘moete’ en dit is de oude optatief vorm, maar vrij vaak komt in de plaats hiervan in het Middelnederlandsch de indicatiefvorm voor. (Zie hiervoor en voor het gebruik van ‘moeten’ in de wenschende zin Stoett § 287 en opm. I). We hebben dus inderdaad, zooals trouwens David ook denkt, met een optatief te doen en Surius die ‘moet’ vertaalde door ‘necesse est’ heeft de zin niet goed verstaan. Buitengewoon weinig optatieven treffen we in deze beide Ruusbroec werken aan. Tot het verkrijgen van meerdere zekerheid bovendien nog eens ‘Dat Boec der hoechster waerheit’ doorlezend, vonden we ook hier, en wel aan het einde (evenals in ‘Van den kerstenen Ghelove’) één wenschende hoofdzin: ‘Dat sijn arme beghin en sijn allendich middel, ende onser alre, volbracht werde in een salich einde, dat verleen ons allen Jhesus Christus die levende Gods Sone. Amen.’ Eckhart's ‘Predigte’ (X tot en met XX) bevatten twintig wenschende zinnen, dus meer dan bij Ruusbroec. Ze staan in aanhaling of op het einde der preeken teneinde God de een of andere geestelijke gunst te vragen. Op het eind van bijna al Eckhart's preeken komen deze wenschende zinnen voor. (Bij 24 van de 110 niet). Ook Ruusbroec's werken, ‘De twaelf Bogheden’, ‘XII Be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghinen’ en ‘Dat Boec van vier Becoringhen’ uitgezonderd, eindigen aldus. Een waar mysticus wenscht niets. Wanneer hij ook al iets verlangt, dan is dat de algeheele vervulling in hem van Gods wil (zie hiervoor het gebed in ‘Die Chierheit’ II cap. 29). De optatiefzinnen aan het einde der mystieke Ruusbroec- en Eckhart-werken wijzen dan ook op de aanwezigheid van nog een ander, n.l. het profetisch-bijbelsche element in beide schrijvers. Zij openbaren aan anderen wat hun geschonken is en bij de wensch om genade en zaligheid voor hun medemenschen sluiten ze bescheiden ook zichzelf in (ze spreken immers meestal van ‘ons’). Wij merkten reeds op, dat bij ‘den Wonderbare’ de hoofdzin veelvuldiger voorkomt dan de bijzin (n.l. ‘Van den kerstenen Ghelove’ heeft 67% hoofd- en 33% bijzinconstructie en ‘Die Spieghel der ewigher Salicheit’ 70,5% tegenover 29,5%). Het nader beschouwen van de bijzin wordt hier achterwege gelaten, aangezien het m.i. niet zóóveel aan Ruusbroec's staat van gebed afdoet of zijn bijzinnen voor het grootste deel bijvoegelijk, bijwoordelijk ofwel iets anders zijn. De nominale zinnen, dat zijn zelfstandige zinnen zonder persoonsvorm (vocatief- en uitroep-, imperatief- en beschrijvende zin) komen bij den Groenendaelschen prior bijna niet voorGa naar voetnoot1. Dat de eerste soort hiervan niet voorkomt, zetelt natuurlijk in het onpersoonlijke van Ruusbroec. Wèl verdienen de afgescheiden zinnen (n.l. in het verband afgescheiden door pauzen) nog een oogenblik onze aandacht. Het zijn substantieven, adjectieven (vooral deelwoorden), bijwoorden, infinitieven of woordgroepen met één dezer woorden tot kern (aldus Overdiep § 331 e.v.). In ‘Dat Boec van VII Trappen in den graet der gheesteliker Minnen’ werden 7 van deze groepvormende deelwoorden gevonden. Het mooiste voorbeeld is op bl. 51 cap. 13: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Siet, daer sijn wi alle één, levende in Gode en God in ons.’ Dit aantal 7 is echter klein in verhouding tot het totaal aantal participia praesentia. Dit is n.l. 43 en hiervan zijn er 27 attributief, 9 praedicatief en 7 groepvormend, dat is resp. 63, 21 en 16%. Ook werden de groepvormende participia praesentia in ‘Dat Boec van VII Sloten’ nagegaan. Hier werden in het geheel 36 participia gevonden, waarvan er 7 groepvormend, 7 praedicatief en 22 attributief zijn, dat is achtereenvolgens 19,5, 19,5 en 61%. Het mooiste voorbeeld bevindt zich op bl. 92 cap. 14: ‘Daer in vinden wi onse bloete verstaen verhaven, ghestadicht, starende en scouwende met eenvoldighen ghesichte in godliken lichte.’ Volgens Overdiep schenkt het dusdanig gebruikte participium syntactische lenigheid aan de zin en is tevens zeer geschikt voor de schilderende beschrijving. De bekoorlijkheid, niet uitsluitend van het groepvormende-, maar van alle participia praesentia is voor mij gelegen in het duratieve karakter ervan, waarmee ze zoo schoon het durende van Ruusbroec's gebedsstaat vermogen uit te drukken. Toovert U in ‘Dat Boec van VII Trappen (bl. 34 cap. 10) b.v. de kleine zinsnede: “Hem meynende en minnende boven alle dinc”, niet een geheel leven van in God verzonken zijn voor oogen? En wanneer gij in cap. 12 (bl. 45) hoort spreken over “alle minnende gheeste in hemel en in erde”, verschijnt U dan niet het beeld van de eeuwige liefdevlam flikkerend tusschen hemel en aarde? Ligt in “scouwende, minnende, starende ende neyghende in uwen God” (Dat Boec van Seven Sloten’ cap. 14 bl. 93) niet de eeuwige algeheele passieve overgave aan God en voert Ruusbroec U met zijn ‘noet van minnen die in hem berrende en wallende ontsprinct’ (‘Seven Sloten’ cap. 17 bl. 100) niet heele tijden naar climaxen van extase? Altijddurend was voor hemzelf die vereeniging met God en daarom zegt hij ook tot zijn lezers (‘Seven Sloten’ cap. 19 bl. 107): ‘Hierin selen wi altoes wonende bliven’. Beschouwen we nu in ‘Dat Boec van VII Trappen’ het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgescheiden participium perfectum. Het komt 17 maal voorGa naar voetnoot1. Een zeer mooi voorbeeld is cap. 8 bl. 24: ‘Wi selen offeren onsen Vader sinen Sone ghewont, ghemartelyt, doot van minnen om onsen wille’. Wat een strenge veroordeeling ligt in deze beide deelwoorden strak, afzonderlijk geplaatst van de zin! En wat een groot beeldend vermogen voelen we in de drie participia van de volgende zin (‘Boec van VII Trappen’ cap. 14 bl. 53): ‘...en alse wi aensien alle salighe gheeste, weselic ontfonken, ontvloten en verloren in haer overwesen, in ene wiselose onbekende demsterheit!’ In drie woorden is ons hier het geheele mystieke proces gegeven. Niet uitsluitend op mystieke, evengoed op andere plaatsen gebruikt Ruusbroec dit afgescheiden participium perfectum en het maakt zijn zinnen sneller, elastischer en, waar het noodig is, nadrukkelijker. De Infinitief + ‘om te’ komt ook voor als afgescheiden zin. Volgens Overdiep is hij geliefd om zijn beknoptheid, zijn vage logische functie en de vrije schikking in het verband, alsook om het nadrukkelijk cachet hetwelk de snel opeenvolgende pauzen geven; immers na een pauze volgt steeds weer versterking van accent. Ten slotte, en dit is wel een héél groot voordeel, brengen alle afgescheiden groepen variatie in het zinsgeheel en maken het verband minder zwaar. ‘Dat Boec van VII Trappen’ heeft tien infinitieven als afgescheiden zin, dat is véél minder dan participia perfecta dus. Hiervan hebben er slechts twee ‘om te’, de andere acht alléén ‘te’. Het mooiste voorbeeld zien we op bl. 34 cap. 10: ‘Ende alse hi dan ghehoecht en ghechiert wert van binnen met menichfuldigen duechden, omme Gode te ghelikene, en sinen inghelen, en allen heylighen, en allen goeden menschen;...’ In verschillende gevallen gebruikt Ruusbroec deze con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
structie; er valt hier dus niet zoozeer iets te leeren over het mystieke element van den schrijver, dan wel over zijn meesterschap in de taal. Ook bezit ‘de Wonderbare’ in zijn ‘VII Trappen’ de voorzetselbepaling als afgescheiden zinsgroepGa naar voetnoot1. Oppervlakkig tellend kwamen we tot 28, dus vrij veel bepalingen. Ze worden zoowel in mystieke als in niet mystieke passages gebruikt. Het opmerkelijke er van is, dat ze dikwijls voorkomen aan het einde van de zin (n.l. in 15 van de 28 getelde gevallen). Een goed voorbeeld vinden we b.v. op bl. 20 (cap. 6): ‘Dat ander punt dat is Gode eren, dat is ons selfs vertien en vergheten en alre creaturen, ende Gode na volghen oneindelic, sonder omme sien in ewigher werdicheit’. Die bepaling, daar zoo neergeschreven als een afzonderlijk geheel, terwijl de eigenlijke zin reeds is geëindigd, geeft met haar staand einde iets stevigs, maar bovenal iets zeer overtuigends aan Ruusbroec's woorden. Het klinkt alsof een goed vriend zegt: Doe aldus, ík heb zóó ook gedaan en ik weet dat het goed is. Met het hierboven genoemde staand einde raken we echter aan het vierde hoofdstuk, de clausule, waar we alle zinseinden en ook dit nog nauwkeuriger zullen onderzoeken. Tweemaal slechts komt in het hierboven onderzochte werk de voorzetselbepaling in aanhef voor. Hierover zien we echter nog meer in een volgend hoofdstuk ‘De Zinsaanhef’. Van het afgescheiden substantief geeft ‘Dat Boec van VII Trappen’ zeer schoone voorbeelden, b.v. op bl. 59 (cap. 14): ‘Hi leeft en regneert in ons, eenheit in drieheit, drieheit in eenheit, gheweldich God in dat overste onser ghescapenheit’. En op bl. 25 (cap. 8) een lofzang op Maria: ‘want si is sijn moeder en sit te sijnre rechter siden, coninghinne met hem ghecroent, vrouwe en mechtich in hemel en in erde, boven alle creaturen alre hoechst, en alre naest hem selven’. Deze zinnen staan hier neergeschreven als een meditatie van Gods heerlijkheden en die Zijner heilige Moeder. En zoo zijn er zoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel van die verheerlijkingen elkaar opvolgend als in een litanie, eenvoudige uiting van Ruusbroec's voortdurende gebedsstaat. In totaal werden er in ‘Dat Boec van VII Trappen’ twaalf van deze voorbeelden gevondenGa naar voetnoot1. Hiervan kwamen er vijf als krachtig climax-einde van de zin voor. Ook het afgescheiden adjectief vinden we in ‘Dat Boec van VII Trappen’, en wel negen maalGa naar voetnoot2. Het reeds boven gegeven Maria-voorbeeld kan ook hier gelden. We treffen daarin n.l. achter elkaar aan twee afgescheiden substantieven en twee adjectieven van dezelfde soort. Verder is een goed voorbeeld bl. 50 cap. 13: ‘Hier na volcht die seste trappe, dat is een claer insien, puer van gheeste en van ghedachten.’ Voorts zijn er nog een paar voorbeelden van afgescheiden adverbia. De verschillende afgescheiden zinssoorten gaven dus gedeeltelijk een indruk van Ruusbroec's mystieke toestand en allen een bewijs van zijn meesterschap over de taal. Aanvankelijk werden de hoofd-, bijzinnen en afgescheiden zinnen afzonderlijk, maar nu worden ze in samenhang beschouwd. En dan valt bij den Groenendaelschen prior onze aandacht vooreerst op de anacoloet. Stoett geeft er de volgende definitie van: ‘Wanneer een zin door één of meer bijzinnen is afgebroken en op een andere wijze wordt voortgezet dan hij begonnen is, ontstaat er gebrek aan samenhang of anacoluthon’. En als eerste opmerking voegt hij er aan toe: ‘Men kan hiertoe ook rekenen die gevallen uit proza-geschriften, waarin de constructie van de afhankelijke zin plotseling vervangen wordt door die van de hoofdzin.’ Onmiddellijk hierop geeft hij als voorbeeld een Ruusbroec aanhaling: ‘Ende onse Here leert ons oec dat die rike man, die alle daghe at ende dranc verweendeleke ende droech preciose cledere ende sachte: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hi wart in die helle begraven (‘Dat Boec van den gheesteleken Tabernacule’ cap. 176 bl. 12). Het is een krachtig-nadrukkelijke didactische anacoloet. ‘Die Chierheit’ telt negen anacoloetenGa naar voetnoot1. Ze zijn allen min of meer didactisch, doch tevens meestal enthousiast en schouwend. Het eenigste voorbeeld dat we geven, is te vinden op bl. 72 cap. 17: ‘Alsoe ghelikerwijs, alse die clare sonne Christus ghehoghet es in onser herten boven alle dinc, en dan die eyschinghe der lijfliker naturen, die contrarie den gheeste sijn, wel bedwonghen en gheordent sijn met bescedenheden, en die doghede beseten sijn na die maniere die ghi ghehoirt hebt inder vorster wisen, en overmits hitte der caritaten al die smaec en al die raste diemen ghevoelt in dogheden, met danke en met love in Gode gheoffert en opgedragen werde: hier af comt bi wilen soete reghen nuwes inwendighes troests, en hemelsche dau godliker soeticheit.’ Ruusbroec daalt zoo af tot in kleinigheden, dat hij zelf dit alles wel heeft moeten meemaken. Datgene, wat hij de menschen wil leeren, staat opeens nadrukkelijk aan het einde, in hoofdzinconstructie. In ‘Van den blickenden Steene’ zijn vijf anacoloeten. Alle vijf didactisch en bovendien één ook schouwendGa naar voetnoot2. In ‘Dat Boec der hoechster Waerheit’ is het aantal één (cap. 8 bl. 254). Dit is een zuiver didactische anacoloet. Twee en twintigGa naar voetnoot3 heeft ‘Dat Boec van den gheesteleken Tabernacule I’ er. Ze zijn allen didactisch. Bovendien zijn er ook acht min of meer schouwend. ‘Van den gheesteleken Tabernacule II’ heeft er veertien, allen didactisch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Die Spieghel der ewigher Salicheit’ bezit er negenGa naar voetnoot1, didactisch en verhalend bovendien en ‘Van den kerstenen Ghelove’ één (verhalend in de Geloofsbelijdenis der apostelen). We vinden in ‘Dat Boec van den twaelf Dogheden’ dertien anacoloetenGa naar voetnoot2, die allen didactisch en voor meer dan de helft tevens óók beschouwend zijn. Eén voorbeeld moet hiervan minstens gegeven worden en wel voornamelijk om mede onze verwondering te onderstrepen over de bewering van v. Mierlo, die de behandeling der deugden in ‘Dat Boec van den twaelf Dogheden’ zoo goed als geheel onafhankelijk van zuiver mystieke beschouwingen acht. We nemen hiervoor cap. 3 bl. 32: ‘Die mach hem gheestelic keeren daer hi wil, die sijns selfs verteghen heeft, en hem over ghegeven heeft inden liefsten wille Gods, en dat God onhinderliken mach werken in hem wat hi wil, en altoes waer nemende is wanneer dat God comen wille, en onbehanghen is van lieve of van lede: die mach hem sonder onderlaet oprichten gheheelic tot Gode, want hi is sijns selves vri, overmits die gracie Gods, en heeft sijn siele in sinen handen, te gheven daer hi wil en wanneer dat hi wille’. Uit deze enkele regels is toch zeker de mystieke ondervinding te proeven? En geeft bovendien het plotseling overgaan in een andere constructie juist niet iets buitengewoon indrukwekkends aan de woorden van den mysticus? Want ‘dat God onhinderliken mach werken in hem wat hi wil’ is immers de quintessens van alles. Of Ruusbroec deze zinswending opzettelijk zóó heeft neergeschreven of dat de woorden vanzelf zoo uit zijn hart zijn gekomen, behoeft hier niet te worden uitgemaakt, al is de tweede meening zeker meer gegrond dan de eerste. Zoo als hij er staat is deze zin goed en moet hij gelezen worden. Zeker, grammatisch heeft David met zijn opmerking onder aan de bladzijde gelijk en moet de zin eigenlijk veranderd worden, maar dat dan juist ook het meest levende wordt doodgedrukt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvan heeft hij zich blijkbaar geen rekenschap gegeven. ‘Dat Boec van vier Becoringhen’ bezit geen anacoloet, ‘Dat Boec van VII Trappen’ zevenGa naar voetnoot1. Ze zijn allen didactisch en enkelen tevens verhalend. In ‘Dat Boec van Seven Sloten’ vinden we er vijfGa naar voetnoot2, allen didactisch en de laatsten bovendien zeer enthousiast. ‘Dat Boec van den Rike der Ghelieven’ heeft negenGa naar voetnoot3 anacoloeten, allen didactisch en voor het grootste deel tevens beschouwend. ‘Dat Boec van den twaelf Beghinen’ tenslotte heeft twintig anacoloeten, allen didactisch, enkelen tevens beschouwend of verhalend. Om tot een onderlinge vergelijking te komen, vereenigen wij de anacoloeten-aantallen der verschillende werken in één tabel en berekenen het getal anacoloeten per 100 bladzijden als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijken we de anacoloeten van ‘Dat Boec van den twaelf Dogheden’ met die van Ruusbroec's andere werken, dan valt ons niets afwijkends op, noch wat aantal, noch wat soort ervan betreft. Alles samenvattend moet men tot de conclusie komen, dat de anacoloet niet zoo zeer het mystieke dan wel het actiefleerende element in Ruusbroec onderstreept, al komt hij ook voor in verschillende meer schouwende gedeelten van diens werk. De prolepsis komt bij Ruusbroec ook voor. Het is volgens Stoett de constructie, waarbij het subject van een afhankelijke zin tot object van de hoofdzin gemaakt wordt, terwijl in den regel dit subject door een pronomen wordt vervangen. Ze is in het Middelnederlandsch zeer gewoon. Daar de prolepsis m.i. meer met Ruusbroec's didactische dan wel met zijn mystieke inslag heeft te maken, zijn deze gevallen niet nageteld, maar toch kan een enkel voorbeeld worden gegeven: ‘Wie vinden oec in den neuwen testamente Christum, ende sine apostele, ende hare na volgheren, datsi hem keerden ende overgaven in die doet, onder dien wille der tyranne, in gherechter ghehoersamheit’ (‘Van den gheesteleken Tabernacule I’ cap. 5 bl. 19). Hiermede eindigen wij het hoofdstuk over de zin. Wij gaven zeker geen volledige, maar toch wel een globale kijk op verschillende zinssoorten en enkele van Ruusbroec's zinsdeelen. De overige, m.i. voornamere onderdeelen van de zin zullen in de hieropvolgende hoofdstukken behandeld worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|