Een proeve van stilistiek bij Ruusbroec 'den Wonderbare'
(1930)–W.C.A. Schilling– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding II
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Esprit et que le Fils nous a méritée. Ce retour c'est la prière même’Ga naar voetnoot1. De ‘Wonderbare’ kende het geheim van het gebed, n.l. dat het meer bestaat in zelf stil zijn dan in eigen spreken, want, en hier laten we de Fransche mysticus weer aan het woord: ‘Le Fils de Dieu est en nous: et Il y est pour parler, car Il est Parole’.Ga naar voetnoot2 Gebedsakt en gebedsstaat, twee manieren van Godsvereering, de laatste echter volmaakter dan de eerste, want zij is blijvend, en de andere gaat voorbijGa naar voetnoot3. Stelt Ruusbroec in zijn werk de gebedsakt? Zeker, maar vrij zelden en niet zoozeer uit spontane persoonlijke drang dan wel om anderen het gebed te leeren. De gebedsakten in Ruusbroec's werken, zouden we het best in de volgende indeeling kunnen samenvatten:
Het eenige onmiddellijk aansprekende gebed van Ruusbroec tot God kunnen we vinden in ‘Dat Boec van den twaelf Beghinen’, zoo maar zonder aanduiding voor het tiende hoofdstuk geplaatst (cap. 10 bl. 24 e.v.), het sluit echter aan bij een samenspraak van God met den mensch in het vorige hoofdstuk. ‘O Here! sijt mijns ghenadich; ic en bin niet, noch ic en hebbe niet, noch ic en vermach niet sonder uwe hulpe en uwe genade. Ic sie wel, inden lichte mijnre naturen, dat ghi sijt Scepper en Here hemelrijcs en ertrijcs, ende alre creaturen. Ic sie en ic ghelove, in kerstenen geloven, al dat den gheloven toebehoirt. En ic beghere uwe wet en uwe gebode te volbringhen in alre wijs, na mine macht, overmits uwe hulpe en uwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genaden. Here, dit is ghemeine alle uwen leden en alle kerstene menschen, die behouden sullen sijn. Here, ghi eyscht minen gheeste van binnen, dat ic u sie alse ghi my siet, en dat ic u minne alse ghi my minnet’. Als een zelfontlading is dat gebed hier ontsprongen vóórdat Ruusbroec met zijn werk van onderrichting in goddelijke dingen verder gaat. Zooals we hierboven reeds zagen is het eerste gebedstype slechts ééns vertegenwoordigd. Type II komt meer voor, n.l. in:
Dat is totaal 45 keer. Van type III vinden we in:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat is totaal 26 voorbeelden. Alles te zamen dus 72 gebeden. De geloofsbelijdenis der apostelen, die twee keer in Ruusbroec's werk voorkomt, n.l. in ‘Van den kerstenen Ghelove’ en in ‘Dat Boec van den gheesteleken Tabernacule I’, werd hier niet meegeteld. Het mooiste voorbeeld van het tweede type vinden we m.i. in ‘Dat Boec van VII Sloten’ cap. 4 bl. 73: ‘Here dijn wille, niet mijn wille moete ghescien; dine ere en dijn lof, niet mijn gherief noch mine ghelost. een gebed, dat Ruusbroec de ‘ghedoechsame lancmoedicheit’ in de mond legt. Van type III vinden we in ‘Dat Boec van vier Becoringhen’ bl. 288 e.v. een mooi voorbeeld: ‘Dat ons allen dit ghescie, des helpe ons Ihesus Cristus, die omme onsen wille becoert wert vanden viant, en dicwile vander werelt. En die ons dat erve sijns Vaders gecocht hevet met sinen preciosen bloede. Ende dat selen wi onghehindert, met hem ende in hem besitten inder ewicheit.’ ‘Dat Boec van VII trappen’ tenslotte geeft het eenige gebed, waarin we de overgang aantreffen van type II naar III: ‘Ghi smaect mij suete boven honichraten
en boven alle sueticheit van maten.
Altoes blijft in mi hongher en begheren.
Want ic en can u niet verteren.
Etti mij, ofte etic u, dats mij oncont.
Want beide dunct mi in minen gront.
Ghi eyscht mij een met u te sine,
ende dat gheeft my grote pine.
Want ic en wille mine oefeninghe niet laten,
ende in uwen arme slapen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic moet u danken, lof en ere gheven.
Want dat is mijn ewich leven.
Ongeduer vindic in my.
Ic en can gheweten wat dat si.
Mochtic enicheit met Gode vercrighen,
en altoos in mijn werken bliven,
soe soudic al mijnre claghen zwighen.
God die alle noet bekent,
hi doe met mi al dat hi wilt.
Ic geve mi te male in sijn ghewout,
soe blivic in allen doghene stout.’
Samenvattend mogen wij dus zeggen: 1. Dat de gebedsakt bij Ruusbroec vrij weinig voorkomt. 2. Dat Ruusbroec slechts ééns overgaat tot een persoonlijk gebed en dat de overige gebedsvoorbeeld of gebedsaanhaling zijn. Gebedsvoorbeeld, want de Wonderbare is een didacticus, die zijn medemenschen het bidden wil leeren. Gebedsaanhaling, want de prior van Groenendael was een ‘oetmoedich mensche’, die aan Jezus' gebeden en aan die van andere groote bidders meer waarde toekende dan aan eigen gestamel en die in zijn werk zichzelf tegenover God zooveel mogelijk wegcijfert en verbergt. 3. Dat Ruusbroec in zijn werk niet individueel, maar onpersoonlijk en bij uitstek schouwend tegenover God staat. Immers in al zijn werken vinden we slechts één oogenblikkelijk aansprekend gebed van den mysticus. Waar de grootmeester van het gebed Sint Augustinus zijn ‘Confessiones’ aanvangt met de psalmaanhaling ‘Magnus es Domine et laudabilis valde, magna virtus tua et sapientiae tuae non est numerus’, dus een oogenblikkelijke Godsaanroeping, begint Ruusbroec zijn meesterwerk ‘Die Chierheit’ met een aanschouwelijke niet alleen, maar tevens een didactische tekst: ‘Siet die Brudegom comt, gaet ute hem te ontmoeten.’ En deze beide teksten zijn karakteriseerend voor de personen wier werk zij inleiden, want Ruusbroec is de bescheiden zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik-zelf verschuilend en op de achtergrond houdende, terwijl er zelden een religieus werk gevonden zal worden, zóó onbeschroomd het ik openleggend als de ‘Belijdenissen’ van Hippo's bisschop. Stellen we echter in een wat minder gewaagde vergelijking Ruusbroec tegenover de plm. 50 jaar vroeger levende Hadewych of tegenover Eckhart, die hij zelf gekend heeft. In de ‘Visioenen’ vertelt Hadewych haar eigen mystieke ervaring, het ‘ic’ is dan ook niet van de lucht. Al spreekt ze niet, zooals Augustinus, in een oogenblikkelijk gebed tot God, tóch haalt ze letterlijk aan, wat God tot haar eens sprak (vizioen: 1-3-6-8-10-14), wat zij zelf tot Hem bad (vizioen 5) en wat Hij haar antwoordde (vizioen 5). Haar ‘Liederen’ klagen uitsluitend over haar eigen ongeluk in de minne, wèl spreekt ze hierin meestal in de derde persoon over God, maar in de liederen 12-16-25-26-34-42 staat ze ook onmiddellijk aansprekend tegenover Hem. Onze eindindruk is dan ook, dat Hadewych egocentrisch en bovendien onrustig, ja onevenwichtig is, terwijl Ruusbroec daarentegen veel onpersoonlijkerGa naar voetnoot1, harmonischer, meer verstild (doordat hij zich tegenover God meer op een afstand plaatst) en daardoor hoogheiliger aandoet dan Hadewych, ondanks de duizelingwekkende vlucht harer ‘Vizioenen’. Eckhart is zeker minder individueel dan deze groote mystica, maar tóch véél zelfbewuster dan Ruusbroec. Bij hem valt een zeer rijk ik-gebruik, zich geenszins alleen tot de zuiver didactische noodzaak beperkend, te constateeren. Van de volgende soort zijn z'n meest frappante voorbeelden: ‘Nû sprichet Sant Augustînus: waz ist got? Er ist etwaz, daz man niht bezzers gedenken mac. Aber ich spriche, daz got ist bezzer denne man gedenken mac, unde spriche: got is etwaz, ich enweiz waz, ich enweiz wêrliche waz. (Pfeiffer ‘Predigte’ 51 bl. 169)Ga naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederig klinkt die aanhef nu juist niet en had Eckhart ook al de theorie van deze deugd onder de knie - immers in preek 48 op bl. 160 zegt hij ‘Swer dâ sprichet ich, der muoz daz werc aller beste tuon. Nieman mac daz wort gesprechen eigenlich denne der vater’ -, in de praktijk plaatst hij zich zelf sterk op de voorgrond. Van de andere kant moet oogenblikkelijk worden toegegeven, wanneer men slechts even let op de groote verscheidenheid van citaten, en het meer verstandelijk en abstract ingesteld zijn van zijn werk, dat de Dominicaansche mysticus ‘den Wonderbare’ in eruditie en intellect verre overtreft, dus ook meer recht van spreken heeft. Maar toch is ook hier het overvloedig ik-gebruik al weer een bevestiging van het aloude ‘scientia inflat’; waar toch de iklooze Thomas van Aquino, zijn nog véél geleerdere medebroeder, hem zoo schoon het voorbeeld van het ‘Ama nesciri’ gegeven had. Eckhardt's gebed werd uitsluitend nagegaan in zijn door Fr. Pfeiffer en A. Jundt uitgegeven preeken. Het totaal aantal der gebedsakten bedraagt 137 en is dus véél grooter dan bij Ruusbroec, die in al zijn werken samen slechts 72 gebeden kan aanwijzen. Vier van deze 137 gebeden vallen onder het eerste, 32 onder het tweede en 101 onder het derde type van de hierboven uitgelegde indeeling. Dat het derde type zoo sterk vertegenwoordigd is, vindt natuurlijk zijn oorzaak in de aard van Eckhart's werk. Preeken immers eindigen veelal met smeekbeden tot God om het een of ander geestelijk goed te verkrijgen. Van de vier gebeden sub I zijn er 2 lof- en 2 smeekgebed, van die sub II 8 overgave-, 6 lof- en 15 smeekgebed, tevens vallen hieronder 3 klachten en vragen, van de gebeden sub III zijn er 2 lof en 99 smeekgebed. Zoo zijn er dus 8 overgave-, 10 lof- en 116 smeekgebeden. Van Ruusbroec's 72 gebeden was de reeds vroeger gegeven indeeling aldus: sub I 1, sub II 45, sub III 26. De eenige vertegenwoordiger van het eerste type is een smeekgebed, van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de 45 onder II vallende gebeden zijn er 20 overgave-, 7 lofen 18 smeekgebed en ten slotte van de 26 sub III zijn er: 1 overgave-, 10 lof- en 15 smeekgebed. In totaal vinden we dus bij Ruusbroec 21 overgave-, 17 lof- en 34 smeekgebeden. Uit het sterk overwegen van het smeekgebed bij Eckhart kan m.i., gezien het karakter van zijn werk, geen absoluut zekere conclusie getrokken worden, al zal men van de andere kant moeten toegeven dat Ruusbroec óók didactisch is en óók preekt. Het bijna drie maal hoogere aantal overgave-gebeden van ‘den Wonderbare’ spreekt echter voor zichzelf en doet ons den Groenendaelschen prior kennen als een nederiger zich meer overgevend mensch dan den intellectueelen Eckhart. Plaatsen we ter vergelijkig twee overgavegebeden naast elkaar, dan vinden we het schoonste van Ruusbroec in de ‘Chierheit’ (II cap. 29 bl. 91): ‘Here, alsoe gherne willic arm sijn van alle dien dies ic beroevet bin, alse rike, Here, op dat ghijt wilt en u eerlic si. Here, niet mijn wille nader naturen maar u wille, en mijn wille naden gheeste, die moeten ghescien. Here, want ic u eyghen bin, en alsoe gherne sijn wille in die helle alse inde hemel, op dat u looffelic si. Heere doet u edelheit met mi.’ en van Eckhart in zijn 91ste preek in Pfeiffer's uitgave: ‘Herre, dâ kan ich niemer geruowen danne in dir und ist mir nienâ wol danne in dir.’ Al wordt bij Eckhart het z.g. afstands-gebed buitengewoon vaak aangetroffen, we kunnen hieruit toch niet een al te gedecideerde gevolgtrekking maken wat betreft zijn zich zelf in nederigheid verschuilen voor God. Het preekgenre immers brengt het bij uitstek in derde persoon over God spreken mee en zijn bovendien ook niet al Ruusbroec's slotgebeden afstandsgebeden? Wel degelijk plaatst zich Eckhart in zijn gebed als individu en persoon tegenover God. Als bewijs hiervoor mogen dienen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn vier gebeden sub I, zijn elfde preek (Pfeiffer Preek 43 bl. 149) waarin hij zegt: ‘alse ich beten sol, sô spriche ich’.... en ten slotte zijn dich-gebruik in het slotgebed van preek 41 n.l. ‘Daz uns diz kleine abe gê unde wir bekennen dich aleine einen gewâren got, des helf uns diu gotlich kraft. Amen’, welke aanspreking bij Ruusbroec in geen enkel slotgebed voorkomt. Hoewel de vraag bij Ruusbroec later nog afzonderlijk zal behandeld worden, moet hier toch al vast worden opgemerkt dat Eckhart ons in zijn ‘Predigte’ gebeden geeft, die vragen stellen (en zelfs verwijtende vragen tot God inhouden), al legt hij ze dan ook ‘ein meister’ of ‘ein heilig’ in de mond (b.v. Preek 34 bl. 119-preek 91 bl. 301). Het gebed in preek 34 luidt aldus: ‘herre, waz meinest dû dâ mite, daz dû dich dirre vrouwen sô lange mahtest enziehen: wâ mite hât si ez verschult oder waz hât si getân? Sît dem mâle, daz dû ir ir sünde vergêbe, sô enhât si niht getân denne daz si dich minnete. Hêt si iht getân, daz vergib ir durch dîne güete. Minnete si dînen lîp, dô wiste si doch wol, daz diu gotheit der bî was. Herre, ich spriche dir an dîne gôtliche wârheit, daz dû hâst gesprochen, dû würdest ir niemer benomen.’ Vraag en klacht, twee profetisch-bijbelsche trekken, vinden we bij den grooten Dominicaanschen mysticus, in Ruusbroec's gebed bestaat de vraag niet. Want voor hem waren immers zijn eigen woorden van kracht: ‘Si siet alle dinc sonder wonder
Verwonderen is daer beneden:
Sonder verwonderen is scouwende leven.’
Geen vraag, geen verwondering ligt in Ruusbroec's gebeden. Er is alleen een wijd openstaan ‘sonder wonder’ voor het bovennatuurlijke, een neerknielen in deemoed, een spontane algeheele overgave aan God tot zelfvernietiging toe. En dit alles uitgezegd in een taal soms stamelend in gevoel van eigen kleinheid, soms stil aandachtig als zichzelf beluisterend bij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verhalen van Jezus' liefde en lijden, soms stoer en krachtig als de zekere vertolker van mystieke uitverkiezing. Om dit alles werd het oirbaar geacht te trachten aan de gebeden van ‘den Wonderbare’ grootere bekendheid te geven. Ze staan dan ook achter dit proefschrift afgedrukt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie.
|
|