Een proeve van stilistiek bij Ruusbroec 'den Wonderbare'
(1930)–W.C.A. Schilling– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| ||||||||||||
Inleiding I
| ||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||
maar het is een lange, moeitevolle weg, die zij moet afleggen, een weg van voortdurend systematisch dooden in zich van alle ongeordende levensbegeerten, om zóó, geheel ledig geworden (sancta indifferentia), zonder voorbehoud van God te zijn, in Hem te verzinken en één met Hem te worden (‘extase van minne’). Langs reiniging (ascese), waartoe men komt door afsterving en langs verlichting, die voortkomt uit meditatie en gebed, voert de weg, die leidt tot vereeniging van de ziel met God, Ruusbroec's werkend en innig leven, voorbereidend het Godschouwende leven. De profetisch-bijbelsche vroomheidsrichting beschouwt God als de eeuwig werkende, wiens wezen openbaring is. Om het streng vasthouden aan de openbaring wordt ze ook bijbelsch genoemd. Sterk treedt in dit openbaringsgeloof de autoriteitsgedachte, dus die van onderwerping aan de door God gestelde overheid, op de voorgrond. Natuurlijk, ook de vrome mysticus onderwerpt zich aan het kerkelijk gezag, maar inwendig beleeft hij de radicaalste emancipatie, want innerlijk bestijgt hij hoogten en daalt hij af naar diepten, waarvan een profetischbijbelsch ingesteld individu het bestaan nooit zal kunnen vermoeden. Sterk dringt het zonde- en schuldgevoel zich bij de profetische richting naar voren, maar het vindt verzachting in het vaste vertrouwen op de oneindige verdiensten van Jezus' kruisoffer, Jezus, de stichter van de Christelijke Kerk, het Godmenschelijke voorbeeld van een harmonische versmelting van de hoogste mystieke en profetische vroomheid. Liefde en vereeniging karakteriseeren de mystiek, het geloof de profetische vroomheid. En heeft Jezus niet juist over het geloof en de liefde zijn schoonste en indrukwekkendste woorden gesproken? De meeste godsdienstige genieën vereenigen, zij het ook op een minder volmaakte wijze dan Christus, deze beide vroomheidstypen in zich. Zoo denken we b.v. bij den vurigen Paulus op de eerste plaats aan het profetisch-bijbelsche actieve vroomheidstype, | ||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||
maar Hem tevens kennend als de grondlegger van het mystieke Christuslichaam, kunnen we hem toch zeker ook het contemplatief mystieke niet ontzeggenGa naar voetnoot1. Augustinus is voor alles mysticus, maar actief tevens. Hoor slechts wat Fulbert Cayré over hem zegt: Il parle presque toujours en théologien et en exégète en même temps qu'en maître spirituel, ou plutôt sa mystique vivante pénètre touts les domaines où s'exerce son activité spirituelle, et elle active tout: exégèse, théologie, pastoraleGa naar voetnoot2. Zoo is ook Jan van Ruusbroec (1294-1381) beroemd door zijn mystieke werken, niet uitsluitend contemplatief geweest. Integendeel hij was een zeer actief mensch en leerde reeds bij zijn vrome moeder thuis, tijdens zijn werken op het land, de heilige schoonheid van de arbeid kennen. Op jeugdige leeftijd (11 jaar) liep Ruusbroec van huis weg naar Brussel, waar hij door een familielid, den kanunnik Hinckaert, voor het priesterschap werd opgeleid. Vier en twintig jaar oud werd hij kapelaan aan de Sint Goedelen en was al spoedig om de beminnelijkheid en de heiligheid, die zijn geheele wezen uitstraalde, onder de menschen bekend. In zijn werken bestreed hij de ketterij, die welig tierde in zijn dagen en veel menschen ongelukkig maakteGa naar voetnoot3. Tijdens zijn actief apostelleven naar buiten, naderde Ruusbroec in zijn inwendig leven steeds dichter tot God. Hiervan getuigen zijn ‘Chierheit der gheesteleker Brulocht’ en ‘Dat Hantvingherlyn oft van den Blickenden Steene’, werken waarin hij zijn lezer opvoert naar hoogten, waar het rumoer der aarde verstilt en het volmaakte leven in God begintGa naar voetnoot4. Toen hij vijftig jaar was geworden, kwam er een groote verandering in Ruusbroec's leven. Met Hinckaert en Coudenberg trok hij zich terug in het Soniënbosch, waar zij het | ||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||
klooster Groenendael stichtten en na korten tijd de Augustijnsche regel aannamen. Wat eerst als een zoet geheim in zijn hart besloten lag, ging hij nu uitleven, zijn leven van steeds dichter nadering tot- en eindelijk van vereeniging met God. Duidelijk zien wij de leidende Godshand in dit zoo vruchtbare leven. Eerst moest Ruusbroec werken onder de menschen, hun onmiddellijk tot hulp zijn, hierdoor groeien in kennis van de menschelijke ziel niet alleen, maar óók in deugd en zelf-verloochening, en zóó, groot en rijk geworden weggaan in de stilte om vandaar uit, onder bestraling van den H. Geest, van zijn rijkdom mee te deelen aan de geheele wereld. Hij was als een tweede Franciscus, een echte navolger Christi in armoede en zuiverheid, in gehoorzaamheid en ootmoed, maar bovenal in zijn groote liefde tot God en Zijne scheppingGa naar voetnoot1. Evenals de Poverello was Ruusbroec niet slechts een heilige, maar ook een levenskunstenaar. Hij verstond de kunst zich te verheugen in alles wat God hem schonk, elken dag weer opnieuw, en hij trok door de sfeer van zachtstralende vreugde, die steeds om hem was alle menschenharten tot zich. Niet alleen zijn omgeving vereerde hem, maar zelfs van heinde en verre kwam men tot den wijzen, beminnelijken en eenvoudigen man om zijn raad te vragen. Geert Groote, ook één van die velen, kwam zóó onder de indruk van Ruusbroec's heiligheid, dat hij verzekerde voortaan nog slechts zijn ‘voetschabel’ te willen zijn. Niet als vele anderen, leefde Ruusbroec geheel in zijn mystiek verzonken alleen voor zichzelf, maar hij heeft van zijne genaden meegedeeld aan anderen, zooveel als in zijn vermogen was. In al zijn werken treedt de didacticus naar voren, maar vooral in ‘Dat Boec van den gheesteleken Tabernacule’, dat één groote practische allegorie zou kunnen genoemd worden. Mysticus is Ruusbroec op de eerste plaats, maar met een sterk profetisch-bijbelsche inslag, waarvan de drang naar didactiek een der vele uitingen is. Op latere leeftijd eerst begon ‘de Wonderbare’ te schrijven, maar toch kwamen nog elf werken van hem tot ons, | ||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||
door Reypens niet zonder goede redenen in deze juiste volgorde geplaatst, n.l.: ‘Van den Rike der Ghelieven’, ‘Die Chierheit der gheesteleker Brulocht’, ‘Dat Hantvingherlijn oft van den blickenden Steene’, ‘Dat Boec van den vier Becoringhen’, ‘Van den Kerstenen Ghelove’, ‘Dat Boec van den gheesteleken Tabernacule’, ‘Dat Boec van seven Sloten’, ‘Die Spieghel der ewigher Salicheit’, ‘Van VIL trappen in den graet der gheesteliker minnen’, ‘Dat Boec der hoechster waerheit’, ‘Dat Boec van den twaelf Beghinen’. Surius e.a. vermelden ook nog ‘Dat Boec van den twaelf Dogheden’ als werk van Ruusbroec. Van Mierlo bestrijdt dit heftig. Dat men echter nog twijfel opperen kan over sommige zijner conclusies, moge uit eenige mijner stellingen blijkenGa naar voetnoot1. In de volkstaal schreef Ruusbroec zijn werken en dat nog wel in een tijd toen ieder die meetelde Latijn als schrijftaal gebruikte. Wat hiervan wel de reden mag zijn? Sommigen zeggen, dat Ruusbroec weinig Latijn kende, omdat hij een ongeletterd man wasGa naar voetnoot2. Het is echter bekend, dat hij reeds op jeugdigen leeftijd Latijn leerde en zijn jongelingsgebeden in die taal verrichtteGa naar voetnoot3. Maar geeft ook hier het didactische in Ruusbroec niet een gedeeltelijke oplossing? Hij wilde het volk bereiken en leeren: en dat was alleen mogelijk in de volkstaal. Toch was hij nog bezorgd verkeerd te worden begrepen en verbeterde dan ook dikwijls zijn eens gedicteerde | ||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||
woorden uit vrees, dat ze verkeerd zouden worden uitgelegd. Zoo vond hij b.v. zijn eerste werk ‘Van den Rike der Ghelieven’ niet duidelijk genoeg en gaf er in ‘Dat Boec der hoechster Waerheit’ eigenlijk een uitleg vanGa naar voetnoot1. Dat Ruusbroec werkelijk schreef voor het volk, bewijst een werkje als ‘Van den Kerstenen Ghelove’, een mooi klein catechiseerend handboekje voor volksgebruik, verder ‘Dat Boec van den vier Becoringhen’, een populaire herhaling van zijn vroegere werken. In zijn mystiek blijft Ruusbroec steeds reëel en gematigd en hij veroordeelt in zijn ‘Boec van den vier Becoringhen’ de menschen, die, om te komen tot de ware contemplatie, zich uitsluitend belachelijke verstervingen en ongehoorde geeselingen opleggen en zichzelf meer beminnen dan God. Om zich normaal te ontwikkelen, zegt Ruusboec, heeft de godsdienst twee elementen noodig, nl. gevoel en verstand; is het evenwicht tusschen deze beiden verbroken, dan vertroebelt het geloof van de menschen tot wellustigheid of tot rationalisme. In hoogere mate dan het gros der mystici was Ruusbroec dogmatisch, want waar b.v. een Hadewych haar eigen teksten maakt, zien we onze mysticus zich houden aan de bijbelsche teksten, waarvan hij bij zijn werken uitging. Bovendien steunde hij voor een groot deel op de scholastiek van Sint Thomas, al kon hij zich als mysticus hieraan nooit geheel overleveren. De Kerkvaders haalt hij betrekkelijk weinig aan (v.n. in ‘Dat Boec van den XII Dogheden’ komen veel patristische citaten voor), maar het ‘Sinte Pauwels sprect’ is hem niet van de lippen. Op hoogen leeftijd schreef Ruusbroec ‘Dat Boec der hoechster Waerheit’, zijn intellectueele nalatenschap, waarin hij nog eens, met nawegen van elk woord, uiteenzet, wat hij onder mystieke vereeniging verstaat. Hierin onderwerpt hij ten slotte al zijn werk aan de Kerk, want hij verkondigde steeds een volkomen gehoorzaamheid aan HaarGa naar voetnoot2 en beweerde zelfs dat onder- | ||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||
werping aan de Kerk één van de drie eigenschappen is, welke den mensch rechtvaardig makenGa naar voetnoot1. In het beknopt overzicht van Ruusbroec's leer, dat hier volgt, komt dan ook duidelijk het dogmatische (dus profetischbijbelsche) náást het mystieke element naar voren. Schenken we eerst onze aandacht aan het dogmatische. Vóórop stelt Ruusbroec het Godsbestaan. In het licht van zijn geloof ziet de mensch ‘dat God onbegripelic en onbekenlijc es’Ga naar voetnoot2. Hij is een ‘ewich ledich wesen na sijn wesentheit’ maar ‘sine nature werct alle dinc na vruchtbaerheit’Ga naar voetnoot3, d.w.z.: god is in zichzelf eeuwige rust, maar in de schepping eeuwige werking. Geheel volgens de Katholieke leer spreekt Ruusbroec over de Drievuldigheid: God is één in natuur en wezen, doch drievuldig in personen. Deze drie personen zijn één God en één Geest. Zij zijn van alle eeuwigheid, één van nature en in alle opzichten gelijk. Christus, de tweede persoon van de H. Drievuldigheid, is in onbegrijpelijke liefde voor ons mensch geworden. Hij werd de groote Middelaar, die ons door zijn lijden aan het kruis heeft verlost uit de boeien der zonden en die door zijn dood onze zondendood overwon. In Christus' Middelaarschap deelt min of meer de Heilige Maagd Maria, want staande onder het kruis, kreeg zij de waardigheid van Moeder aller menschen. ‘En Zij is Moeder aller gratiën en aller genaden, en Zij is onze Voorspreekster en Middelares tusschen ons en Haren Zoon, en Hij kan ons niet ontzeggen wat Zij begeert, want Zij is Zijne Moeder en Zij zit aan Zijn rechterzijde, als Koninginne met Hem gekroond, Vrouwe die machtig is in hemel en aarde boven alle schepselen allerhoogst en allernaast bij Hemzelve!’Ga naar voetnoot4 Ontroerend eenvoudig spreekt de kunstenaar Ruusbroec hier zijn echt katholieke Mariavereering uit in een lofzang | ||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||
op Haar groote macht bij Haren Goddelijken Zoon. Ook hij gaat per Mariam ad Jesum wanneer hij aan deze schoone woorden toevoegt: ‘Hierom moeten wij Hem danken en loven om de groote eer die Hij aan Zijne Moeder gedaan heeft en aan ons allen in zijn menschelijke natuur.’ De Kerk is één, heilig, katholiek en apostolischGa naar voetnoot1. Haar grootste schat bezit ze in de Sacramenten, uitwendig zichtbare teekenen door Christus ingesteld, die onzichtbare genaden bevatten. Er zijn zeven Sacramenten: ‘Doepsel, Vermen, Penitencie, Heylich Sacrament, Ordine (priesterschap), Huwelijc, Olisel’Ga naar voetnoot2. Vooral voor het H. Sacrament des Altaars heeft Ruusbroec een groote vereering. In zijn ‘Spieghel der ewigher Salicheit’ (cap. 8) noemt hij het het vierde teeken van Gods liefde jegens den mensch. (De drie anderen zijn: de Schepping, de Menschwording en de Verlossing.) Niet alleen als Sacrament, maar ook als offer plaatst Ruusbroec de H. Eucharistie op de voorgrond, want, zoo zegt hij, niet slechts tot spijs en drank schonk Christus ons Zijn Heilig Lichaam en Bloed, maar ook om dagelijks in de Mis door priesterhanden aan God den Vader te worden opgedragen als gedachtenis aan het lijden van Christus en als verzoening voor de zonden der menschen. Gesterkt door deze gaven moet de mensch zijn weg zoeken naar God, zijn begin en einde. De twee groote geleiders op deze weg zijn God's genade en 's menschen vrije wil. Voor het mystieke deel van Ruusbroec's leer zijn vooral van belang: ‘Die Chierheit der gheesteleker Brulocht’, ‘Dat Boec van den Rike der Ghelieven’ en ‘Dat Hantvingherlijn oft van den Blickenden Steene’. Al schijnt Ruusbroec soms ook in de groote innigheid van zijn mystieke overgave naar het pantheïsme te neigen, in zijn leer is hij absoluut dualist. Hij zegt: ‘al dat is, dat is God ofte | ||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||
creature’ en onderscheidt dus wel degelijk God en menschGa naar voetnoot1. En wanneer hij zich eerst in zijn ‘Blickenden Steene’ door zijn Godsliefde heeft laten meeslepen, zegt hij ten slotte toch weer: ‘wij en moghen te male niet God werden ende onse ghescapenheit verliesen dat es onmoghelijc’. Zijn oneindige goedheid dreef God ertoe den mensch te maken. Hij schiep den mensch evenals het verdere heelal uit nietsGa naar voetnoot2. De mensch is dus van God afhankelijk als Schepper, maar ook als Behouder, want trekt God Zijn hand van hem af, dan valt hij terug in het niet. Op drie wijzen, zegt Ruusbroec, kan de mensch komen tot God, n.l. in een werkend-, een innig- en een Godschouwend leven. Die het ‘werkende leven’ leiden zijn Gods ‘trouwe knechten’. Zij gehoorzamen Hem en Zijn Heilige Kerk en beoefenen de deugd. Maar die bovendien de raden Gods nakomen, Hem aanhangen en verzaken aan alle lust en liefde buiten God, ziet, dàt zijn ‘de vertrouwde vrienden’, die het innig leven beoefenenGa naar voetnoot3. In het ‘Godschouwende leven’ begint een eeuwige honger, die nimmer verzadigd wordt, een inwendig heftig haken en streven van de lievende kracht en de geschapen geest naar een ongeschapen Goed. Het is een inwendig roeren en aanraken Gods, dat ons hongerig maakt en doet haken; want de Geest Gods jaagt onze geest, hoe meer aanroerens, hoe meer honger en begeerte. En dit is het liefdeleven in zijn hoogste werken, boven rede en verstandGa naar voetnoot4. Wie dit leven leidt, ontdoet zich geheel van zichzelven, hij sterft uit zuivere liefde in God en ontvangt in Hem nieuw leven. En daarom wordt hij een ‘verborgen zoon’ van God genoemdGa naar voetnoot5. Ruusbroec's meesterwerk ‘Die Chierheit der gheesteleker Brulocht’ begint met de grondtekst: ‘Siet, die Brudegom | ||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||
comt, gaet ute hem te ontmoeten’ (Matth. 25-6). ‘Siet die Brudegom comt’ slaat op de voorbereiding voor Christus' komst. ‘Gaet ute’ wil zeggen: ga naar Hem uit door vermeerdering van deugden. ‘Hem te ontmoeten’ duidt op vereeniging van de ziel met Christus. Wie in een ‘werkend leven’ Christus wil ontmoetenGa naar voetnoot1, moet zich met liefde tot Hem keeren, want Jezus zien en kennen zonder liefde, is niets. Niemand moet hij naast of boven God beminnen, maar zijn medemenschen heeft hij allen lief uit liefde tot God. Tenslotte moet hij rusten in God zelf en niet in Zijn gaven. Terecht kan hij, zóó levend, zeggen: ik leef niet meer, maar het is Christus, die in mij leeft. Door grootere genade moet hij worden verlicht, die zich met God verlangt te vereenigen in een ‘innig leven’Ga naar voetnoot2. Bij deze genade instorting ontstaat een samentrekking van de innerlijke zoowel als van de uiterlijke krachten van den mensch. Deze voert tot een volkomen eenheid van de geest, die dàn eerst waarlijk vrij wordt van alle verstrooiing en zóó zich geheel tot God kan keeren en Hem in zich opnemen. Ruusbroec onderscheidt hier een tweevoudige bovennatuurlijke ontmoeting van de ziel met haar Schepper, n.l. die mèt (cum medio) en die zonder middel (sine medio). Bij de eerste komt Jezus door middel van zijn genade met vele gaven in ons en wij naderen Hem door oefening in deugden. En steeds worden nieuwe gaven geschonken en steeds vernieuwt zich de deugdbeoefening in ons. De ontmoeting ‘zonder middel’ is een ‘ghebrukelike enicheit’ van de menschelijke geest met God, d.w.z. boven alle gaven schenkt zich hier God aan den mensch, wiens geest ontvangt den H. Geest en met den H. Geest de geheele Drievuldigheid. Dan rust de mensch met God en vele gaven vloeien voor hem hieruit voort, maar boven alle gaven is de vereeniging zelf. Om te komen tot een ‘inwendich leven na der gherechticheit’, waarin God zonder op- | ||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||
houden neerdaalt in den mensch en van hem eischt dat hij geniet en werkt, zijn deze beide Godsontmoetingen noodzakelijk. En hier is het hoogtepunt van het innig leven. Tot het ‘Godschouwende leven’Ga naar voetnoot1 kan alleen hij komen, die door God wordt uitverkoren en verheven, want dit is het hoogste geschenk Gods. En weinig wat hiervan wordt gezegd, kan begrepen worden. Die een ‘Godschouwend leven’ leidt, moet zoowel in- als uitwendig geoefend zijn in deugden en zóó van alle moeiten vrij, alsof hij niet werd bemoeilijkt. En met geheel zijn verstand en al zijn liefde zal hij God aanhangen. Dan zal hij zich in het niet en in donkerten verliezen, zóó dat hij zich op menschelijke wijze niet meer terug zal kunnen vinden. In deze afgrond van donkerten schittert het onbegrijpelijk Licht, dat de Zoon Gods is en daardoor wordt de mensch ziende. In eenvoudig zijn van geest wordt dit Licht geschonken. Dan ontvangt de geest helderheid die God zelf is. In die rustige leegheid der ziel, waarin de mensch door ‘ghebrukelike minne’ zichzelf verliest, daar ontvangt hij de klaarheid Gods zonder middel en hij wordt diezelfde klaarheid, die hij ontvangt, zonder toeven. (Hier zien we den mensch als Gods beeld.) Heeft zich in het ‘Godschouwende leven’ de ontmoeting van God met de ziel voltrokken, dan leeft in die ziel de Drievuldigheid en dit liefdewonder gaat alle geschapen verstand te boven. In zijn vervoering zegt Ruusbroec over het ‘schouwende leven’: ‘Si siet alle dinc sonder wonder
Verwonderen is daer beneden:
Sonder verwonderen is scouwende leven’.Ga naar voetnoot2
Zooals we reeds zagen aan het begin van onze inleiding bestreed Ruusbroec de kettersche secten van zijn tijd, maar zelf mysticus van buitengewoon groote innigheid, ontkwam ook hij niet aan de beschuldiging van onrechtzinnigheid. En | ||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||
het is te begrijpen, dat een nuchter, met beide beenen op de grond staand lezer in het van liefde brandend proza van den Wonderbare soms de rechte weg meent te verliezen. Maar die hem kenden en hem begrepen waren allen overtuigd van Ruusbroec's heiligheid en goede trouw en verdedigden hem met groote warmte (Joh. v. Schoenhoven). In korte samenvatting kunnen wij ten slotte zeggen: Ruusbroec was een mysticus met een uitgesproken profetischbijbelsche neiging. Eerst leefde hij op een wijze, die het meest beantwoordde aan deze actieve aanleg in hem, maar ten slotte zegevierde de mystieke drangGa naar voetnoot1 en hij trok zich terug uit de wereld om tóch met Gods genadehulp zijn leven buiten de wereld op te voeren tot steeds grooter vruchtbaarheid, niet uitsluitend voor zichzelf, maar juist voor die wereld. En zóó groot in deemoed, zóó heilig in liefde werd deze man, dat hij een speeltuig was in Gods handen. En welke tonen God aan dit zijn instrument wist te ontlokken, dat zien we aan Ruusbroec's leven en zijn werken, dat kunnen we uit zijn zaligverklaringGa naar voetnoot2 en zijn bijnaam ‘vir admirabilis’, ‘den Wonderbare’ leeren begrijpenGa naar voetnoot3. Ja, wonderbaar was hij door het zachte geluk, dat altijd hem omstraalde en zich aan elk die met hem sprak meedeelde, een nooit uitgeput geluk, want het werd gevoed uit een oneindig krachtige bron, God. Wie een zoo groot geluk wil winnen, moet als Ruusbroec trachten God steeds nader te komen en dat kan slechts hij die leert zichzelf klein te achten, want: ‘Al wie door ootmoed wordt herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht.’
Een helder schijnend licht geweest te zijn op die moeilijke weg naar God, niet alleen voor zijn tijdgenooten, maar ook | ||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||
voor het nageslachtGa naar voetnoot1 en bij uitstek zeker voor de geluksarme tijd van heden, blijft Ruusbroec's eeuwige verdienste. | ||||||||||||
Bibliografie.
|
|