Jezus, het verhaal van een levende
(1974)–Edward Schillebeeckx– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstuk 2
| |
[pagina 451]
| |
nen deze intieme verhouding tot God, de Vader, ligt dan wel voor de hand. Deze vraag ontlopen ware niet ernstig, het is onlogisch of struisvogelpolitiek, - tenzij men allang de historische voor-gegevens daarvan terzijde heeft geschoven. In het nieuwe testament kunnen we nog de restanten opsporen van de uiteenlopende oplossingen die op die vraag zijn gegeven in het vroege christendom.
(a) In een zeer oude traditie wordt Jezus in de lijn van het deuteronomistisch bode-begrip ‘de Zoon’ genoemd, als degene die de geboden van de Vader volkomen onderhoudt en de Vaderlijke leringen trouw doorgeeft aan de zijnen. Hij is ‘de Zoon’ als Gods eschatologische bode. (b) In de oudste Jezusoverlevering is de titel ‘Jezus de zoon van David’ onbekend; de Q-traditie, waarin de ‘messias’-titel niet voorkomt, lijkt de davidisch-messiaanse waarde van Jezus zelfs te bestrijden. Ook in de voor-marciaanse traditie (die achter Mc. 12,35-37 ligt) wordt met een beroep op ps. 110 het dynastiek-davidisch messianisme voor Jezus verworpen. Maar in grieks sprekende joods-christelijke gemeenten wordt Jezus de titel messiaanse Davidszoon toegemeten, en, zoals uit Mc. blijkt, in de joodse, profetisch-sapientiële zin van ‘wonderdoener’ en exorcist. In de voor-paulinische, door Paulus verwerkte traditie, is de aardse Jezus een Davidszoon, een jodenman, maar dit duidt veeleer op de vernedering van de preëxistente Zoon Gods, die pas door de verrijzenis Zoon Gods in kracht, en Heer, wordt. Voor Lc. (Ev. en Hand.) daarentegen is de Davidszoon de Zoon van God. Daaruit groeit het inzicht dat Jezus in zijn aardse levensdagen uitsluitend gezonden is tot Israël: als messiaanse Davidszoon, voltooier van Israëls beloften is hij gezonden tot herverzameling van IsraëlGa naar eind1. Reeds in de Qumrân-literatuur was de titel ‘Zoon van God’, op grond van 2 Sam. 7,14 en ps. 2, toegepast op de messiaanse DavidszoonGa naar eind2. Maar deze titel wordt overstegen in de verrijzenis waardoor Jezus zonder meer ‘de Zoon Gods’ is voor alle mensen. (c) Uit de ontleding van de ‘Maranatha’-christologie is gebleken dat de verrezen Jezus werd geïdentificeerd met degene die in de eindtijd de wereld zou komen oordelen. Jezus is hier de universele Heer van de eschatologische toekomst. Daarin zijn hoogstwaarschijnlijk nog twee richtingen te onderkennen. Ofschoon zelf reeds eschatologische gemeente (zodat de eindtijd reeds ingezet geacht wordt), beschouwen sommige gemeenten Jezus als de verrezen, tot wereldrechter voorbestemde maar in deze eschatologische volmachten nog niet plechtig geïnaugureerde mensenzoon; voor andere daarentegen is de verrezen Jezus tevens de verhoogde Mensenzoon, die actueel werkzaam is in zijn eschatologische (Q-)gemeente. In beide gevallen wordt echter niet alleen de verrezen maar ook de aardse Jezus ‘zoon van God’ genoemd (op diverse gronden). (d) In Lc.' zgn. missiepredikaties van Petrus en Paulus worden de twee vorige Jezusinterpretaties verbonden in één visie: tijdens zijn aardse leven was Jezus de messiaanse Davidszoon, gezonden tot Israël, maar bij zijn verrijzenis wordt het openbaar duidelijk dat God hem heeft voorbestemd | |
[pagina 452]
| |
tot universele Christus, Heer en zoon Gods (vooral Hand. 2,36; 5,30-31; en de voor-paulinische stadia van Rom. 1,3-4)Ga naar eind3. Hier wordt de openbaring van het ‘zoonschap’ van Jezus verbonden met zijn verrijzenis, waarop het ‘gij zijt mijn zoon’ van de koningspsalmen (ps. 2,7, en 2 Sam. 7,14) wordt toegepast (zie Hand. 4,25-26; 13,33). ‘Verrijzenis’ heeft hierbij de rijk gevulde zin van: opgestaan uit de doden, verhoogd bij God, vervuld van de Geest en zender van de Geest, en weldra glorierijk komend. M.a.w. het davidisch messianisme krijgt vanuit de verrijzenis een heel nieuwe betekenis: de verrezen Gekruisigde is de ‘Christus’ (messias). En daarom wordt het messiaanse zoonschap van Jezus verbonden met zijn dood en verrijzenis. (e) In de dooptradities, in de evangeliën opgenomen binnen de christologie van elk der vier evangelisten, wordt op een markante wijze Gods proclamatie van het zoon-zijn van Jezus verbonden met zijn Johannesdoop (Mc. 1,10-11; Mt. 3,16-17; Lc. 3,21-22; Joh. 1,32): ‘Gij zijt mijn zoon, de welbeminde, in wie Ik mijn behagen heb gesteld’. De goddelijke stem-uit-de-hemel die dit zegt, komt concreet uit de bijbel als woord Gods, o.m. uit ps. 2,7 en Jes. 42,1. De Geest, die Jezus wordt geschonken, is de eschatologische gave. Ps. 2,7, elders gebruikt om Jezus' verhoging bij zijn verrijzenis aan te duiden (Hand. 13,33), wordt hier gehanteerd om Jezus' zoon-zijn en vervuld worden met Gods Geest (God is met hem, hij is met God) reeds bij zijn doop te verhelderen. Reeds vanaf zijn doop is Jezus de Zoon, de ‘messias’, ‘dienaar Gods’, de ‘eschatologische profeet’, naar wie men te luisteren heeft (Deut. 18,15). M.a.w. dit is Góds waarheid over Jezus: zo ziet en wil God hem. Al klinkt hierbij de aanstelling tot eschatologische profeet het sterkst door, de messiaanse en koninklijke zalving klinken mee. Anders gezegd: vanaf zijn doop is Jezus de met Gods Geest eschatologisch vervulde: God is met hem, zoals in Jes. 63-64 de komst van God, ná de doortocht door de Rode Zee wordt beschreven als een opengaan van de hemelen waaruit Gods Geest neerdaalt. Dit nu is in Jezus, ná zijn komen uit het Jordaan-water, vervuld. Zo is Jezus' Geestesvervulling de realisering van Jes. 11,2; 42,1-2; 61,1; ps. 2,7: hij is de voltooier van alle beloften van Israël. Daarom is geen enkel schriftuurcitaat in deze dooptradities nauwkeurig te situeren; het zijn allusies op fundamentele beloften van het oude testament, waarbij flarden uit herkenbare teksten worden ‘omgebogen’ en gesynthetiseerd vanuit wat men in de geschiedenis van Jezus heeft ervaren, - antwoorden op vragen van de gemeente: hoe kon Jezus zich laten dopen? Was hij dan zondaar? En is hij dan ondergeschikt aan Johannes de Doper? Een ‘Gods zoon’-christologie staat op de achtergrond van dit duidingsvisioen. Heel het optreden van de aardse Jezus wordt in deze dooptradities verklaard vanuit zijn volle bezit van de eschatologische Geestesgave. Hierbij suggereren deze dooptradities geenszins dat Jezus' doop beschouwd moet worden als Jezus' roeping; integendeel, de gebruikte modellen en de stijl wijzen veeleer in de richting van een ‘duidingsvisioen’Ga naar eind4: Jezus' doop wordt er geduid als de aanvang van het heilshandelen Gods in zijn ‘geliefde Zoon’, die, vervuld van de Geest, tot Israël wordt gezonden: door | |
[pagina 453]
| |
zich te laten dopen accepteert Jezus Gods heilshandelen in Johannes de Doper en stelt hij (naar boven gegeven interpretatie) tegelijkertijd zelf een eerste profetische daad. Het visioen functioneert aldus als een element van een gelovige geschiedenisinterpretatie; in verhaal en woord wordt ter sprake gebracht wat in de levende traditie was doorgegeven over de historische werking van het Jordaan-gebeuren. Wie met deze gedoopte Jezus in contact komt wordt geplaatst voor heil of verwerping. Het nieuwe testament toont geen enkele interesse voor wat psychologisch toen in Jezus is omgegaan; het interpreteert Jezus' latere geschiedenis vanuit dit aanvangsgebeuren. Ook hier is ‘zoon Gods’ een heilshistorische, functionele naamgeving: Jezus' zending tot heil van het volk van God, d.i. hij is ‘Gods zoon’ voor Israël. (f) Het ‘heden’ uit ps. 2,7: ‘Gij zijt mijn zoon; heden heb Ik u verwekt’, werd reeds op de verrijzenis toegepast en nadien op Jezus' Johannesdoop; het wordt tenslotte toegepast op ‘het heden’ van Jezus' ontvangenis of geboorte. Bij eerste zicht lijkt het niet zo duidelijk, dat ps. 2,7 iets te maken heeft met het mattheaans of lucaans evangelisch verhaal van de maagdelijke geboorte; toch is dit psalmvers, zij het vanuit zijn reeds gegeven toepassing op het Jordaangebeuren, de achtergrond van de traditie der maagdelijke geboorte áls ‘heden’ van Gods aanstelling van Jezus tot ‘zijn zoon’ voor Israël. Allereerst zijn Mt. 1,18-20 en Lc. 1,26-38 de twee enige plaatsen in het nieuwe testament waarin sprake is van ‘maagdelijke geboorte’. Door recente exegetische studies is duidelijk gemaakt dat deze elders in andere vroeg-christelijke gemeenten onbekend is (of zelfs tegengesproken wordt) en het hier niet om ‘historische informatie’ gaat, bv. verkregen via de geheime familietraditie van Maria, zoals vaak is gezegd. Het gaat om een theologische reflectie, niet om een toevoer van nieuwe informatieve gegevens, zoals de nieuwtestamentische tekst zélf duidelijk laat blijkenGa naar eind5. Bovendien wijzen alle traditiehistorische wortels van de aan Mt. en Lc. gemeenschappelijk voor-gegeven traditie naar een grieks-joods ontstaansmilieu; zij is een oude, maar toch betrekkelijk recente traditie in het vroege christendom, een overlevering die bovendien beperkt is gebleven tot bepaalde gemeenten. Ook is gebleken, dat de traditie, waaruit Lc. en Mt. putten, oorspronkelijk niet direct sprak van een uitgesproken ‘vaderloze’ geboorte van Jezus, maar de klemtoon legde op het heilsfeit dat het menselijk bestaan van Jezus als heilbrenger geheel en al het werk van de Geest Gods is, niet pas vanaf de verrijzenis of vanaf zijn Johannesdoop: ook Jezus' ontvangenis of geboorte moet vanuit God begrepen worden als Geestesvervulling. Geleidelijk en in toenemende mate werd dit gegeven verder uitgewerkt in biologisch-materiële zin. In het apocriefe proto-evangelie van Jacobus (tweede eeuw)Ga naar eind6 laat men een vroedvrouw empirisch, handtastelijk, vaststellen dat Maria maagdelijk is gebleven (daarom o.m. is dit geschrift ook ‘apocrief’). Maar, ofschoon minder historisch-materialiserend in zijn kindsheidevangelie laat Mt. blijkens de niet mis te verstane grieks-grammaticale uitdrukking: ‘gennaô ek’ (waarbij in de oudheid de man als het enige verwekkende beginsel wordt be- | |
[pagina 454]
| |
schouwd) de H. Geest werkzaam optreden inderdaad naar analogie van het mannelijk verwekkingsbeginsel. Lucas daarentegen vermijdt elke analogie met dit mannelijke beginsel; hij spreekt niet van ‘verwekken’, zoals Mt. (‘to gennèthen’, in de eerste, passieve aorist: d.i. ‘hetgeen verwekt is door...’), maar van ‘to gennômenon’ (in het praesens passivum), d.i. ‘hetgeen geboren wordt’, nl. ‘het kind’ (zodat alles vanuit het standpunt van de moeder wordt bezien; de rol van de man wordt ‘buiten beschouwing’ gelaten). Mt. staat aldus in een reeds verder stadium van een aanvankelijk nog gereserveerde traditie die, in de apocriefen, uitloopt op een empirisch vast te stellen biologische maagdelijkheid of vaderloze geboorte. De oorspronkelijke traditie is daarin gereserveerder; en uit het feit dat, zowel in Mt. als in Lc., sprake is van een engel, die de maagdelijke geboorte bekend maakt, blijkt voldoende (gezien dit schriftuurlijk stijlmiddel; vgl. de verschijning van de engel in het graf van Jerusalem), dat de bedoeling van deze traditie is juist géén empirisch achterhaalbare waarheid of geheime familiaal-historische informatie mede te delen, wel een openbaringswaarheid. Het gaat om een christologische interpretatie, van Godswege, betreffende Jezus: deze Jezus is heilig en zoon Gods reeds vanaf het eerste moment van zijn menselijk bestaan: ‘omdat hij uit de kracht van Gods Geest waarlijk uit Maria is geboren’, ‘daarom (“dio kai”) wordt hij heilig genoemd, zoon Gods’ (Lc. 1,35). Het is evenwel niet zo, dat Lc. hierbij het griekse postulaat van een maagdelijke geboorte nodig heeft, om het zoonschap van Jezus ‘vanaf de ontvangenis’ te kunnen funderenGa naar eind7; ‘vormkritisch’ blijkt dat het geloof in Jezus' maagdelijke geboorte in bepaalde gemeenten voor-gegeven is aan Lc. en Mt. Vanwaar echter komt die christelijke traditie? Uit Mt. blijkt dat het beroep op de (griekse) Jes. 7,14 (waar in verband met de Emmanuëlsprofetie uitdrukkelijk ‘een maagd’ bedoeld kan zijn, in tegenstelling tot de hebreeuwse tekst) een ‘reflectie-citaat’ is, d.i. een schriftuurbewijs dat achteraf wordt toegepast op een rééds voorhanden christelijke traditie van een maagdelijke geboorte van Jezus. Bij Lc. 1,26-33 is de Jesaja-tekst echter volkomen verweven met het verhaal, en wel zo dat het verhaal vanuit Jes. 7,14 wordt opgesteld (duidelijk in 1,26-31). De moeilijkheid is echter dat de ‘geboorte uit een maagd’ in Jes. 7,14 nergens in verband staat met de ‘Geest Gods’, terwijl dit juist de pointe van heel deze evangelische interpretatie is. Wanneer echter de band tussen Jezus' geboorte en de H. Geest een Godsopenbaring is (een engelenwoord!), dan ligt het voor de hand dat het ‘heden’ van ps. 2,7, krachtens de verrijzenis eerst in verband gebracht met het zoonschap van Jezus én zijn vervuld worden van de H. Geest (Hand. 13,33), nadien op grond van diezelfde verbinding tussen ‘zoonschap’ en ‘kracht van de H. Geest’ in verband gebracht met de Johannesdoop van Jezus, tenslotte in een nog verdere gelovige reflectie wordt toegepast op Jezus' ontvangenis en geboorte als mens (Mt. en Lc.)Ga naar eind8. Wat vanuit de paaservaring eerst verbonden werd met Jezus' verrijzenis - zijn Zoon-zijn en volledige Geestesvervulling - wordt bij een tweede reflectie verlegd naar Jezus' Johannesdoop, en bij een verdere reflectie reeds als realiteit van het ontstaan en de | |
[pagina 455]
| |
constitutie zelf van zijn menszijn geaffirmeerd. D.w.z.: Jezus dankt héél zijn menselijk bestaan, zijn menszijn zelf, aan de H. Geest (Lc. 1,35): dit is de christologische teneur van heel het kindsheidevangelie, ofschoon dit bij Lc., en nog meer uitgesproken bij Mt., inderdaad concrete, zij het nietempirisch constateerbare, maar alleen in geloof te benaderen, historische gestalte krijgt in een reële maagdelijke geboorte. De reeds ingeziene verbinding tussen Jezus Christus en zijn vervuld zijn van de Geest (verrijzenis; Jordaan-doop), steeds in verband met ps. 2,7, wordt tenslotte toegepast op een beperkte vroeg-christelijke traditie, die vanuit de griekse laat-joodse interpretatie van Jes. 7,14 reeds sprak over de maagdelijke geboorte van de messias-JezusGa naar eind9. Zelfs in dit geval gaat het nog om een functioneel of heilshistorisch zoonschap, nog niet om een wezens-christologie in griekse zin; veeleer om een ‘wezens’-christologie in joodse zin: heel de bestemming van Jezus' totale leven vanaf zijn begin is: heil van Godswege aan te reiken; dit fundeert inderdaad ‘proskynese’, d.i. latreutische verering van of cultus tot Jezus (Mt. 2,11)Ga naar eind10. (g) Voorts wordt het zoonschap van Jezus verbonden met zijn hemelse preëxistentie, althans in hoog-sapientiële zin opgevat, wat - vergeleken met het dogma van Nicea - ook in het Joh.-ev. nog veeleer laag-christologisch is te noemenGa naar eind11, in de zin van een hypostasiëring in laat-joodse zin. Het accent ligt daarbij op ‘wonen onder ons’ van de Zoon (Joh. 1,14; 1 Joh. 4,2-3; 2 Joh. 7). Deze preëxistentie wijst op Gods raadsbesluit, of transcendente wijsheid van eeuwen her, betreffende het historische middelaarschap van Jezus tussen God en mens. Daarom kan men deze wijsheids-christologie van hoog-sapientiële allure reeds vinden in zeer oude, voor-paulinische hymnen; zij vertegenwoordigt geenszins een latere fase in de nieuwtestamentische, theologische reflectie, - een reden te meer om het laat-joodse sapientiële interpretatiemodel erin te onderkennen. Bij Joh. ligt de nadruk, ondanks alle levenseenheid tussen de Zoon en de Vader, die groter is dan de gezondene (Joh. 14,28; 17), op de gehoorzame ondergeschiktheid van de Zoon aan de Vader: Jezus heeft alles van de Vader gekregen tot heil van velen (Joh. 3,35; 5,12-23; zie: 6,40; 10,38; 14,10.12; verg. 1 Joh. 2,22-25; 5,12; 2 Joh. 9). Paulus van zijn kant zowel in verzet tegen een ‘theios anèr’-christologie van een in mensengestalte verklede ‘deus praesens’, als tegen wijsheids-christologieën van speculatieve aard, huldigt niettemin een preëxistentie, die, m.i. duidelijker nog dan het Joh.-ev., een uitgesproken incarnatie-christologie betekent (Gal. 4,4; Rom. 8,3; 1 Kor. 2,7 en 8,6; Fil. 2,6 vv.; wat door de ondergeschiktheid van de Zoon aan de Vader, 1 Kor. 15,23-28, geenszins wordt tegengesproken).
Drie grote, uiteenlopende - voor-canoniek zelfs concurrerende - interpretaties van Jezus' zoonschap komen dus samen in het nieuwe testament, waardoor - in hun evangelische integratie - de oorspronkelijke betekenis van deze drie theologische reflecties innerlijk wordt gewijzigd: (1) Jezus is ‘zoon Gods’ als ‘messias ben David’, als Davidszoon (zending tot | |
[pagina 456]
| |
Israël) en als ‘Abrahamszoon’ (zending tot alle volken) (Mt.-genealogie); - (2) Jezus is op een bijzondere wijze zoon Gods uit kracht van de verrijzenis, - uit kracht van de Geesteszending bij zijn Johannesdoop, - uit kracht van de Geestesgave van zijn ontvangenis en geboorte; - (3) Jezus is zoon Gods op een preëxistente wijze. Al deze christologische uitspraken zijn functioneel, in heilshistorische zin; maar joods-christelijk is dit inderdaad een wezensbepaling van Jezus, vooral omdat de naamgeving ‘Zoon’, ‘Christus’, ‘Heer’ telkens door God (zijn stem in de schrift, vooral ps. 2,7) (of door zijn engel of bode) wordt gegeven, m.a.w. het is een Jezus-interpretatie vanuit het standpunt van God gezien, d.i. een Godgelovige Jezus-interpretatie: zo moet men Jezus bekijken binnen Gods heilsbestel. Daarin spreekt de joodse ontologie van de naamgeving en wezensbepaling door God zelf. Binnen deze ontologie heeft de alternatieve vraag, of Jezus de Zoon is omdat hij gezonden werd door God tot heil van het volk, dan wel of hij gezonden is, omdat hij de Zoon is, geen zinnige betekenis. Men kan dan ook rustig zeggen: ‘God heeft zijn Zoon gezonden, om...’ (Gal. 4,4-5; Rom. 8,3-4; Joh. 3,17; 1 Joh. 4,9). Zowel een hoog-sapientiële christologie, als zelfs een uitgesproken incarnatie-christologie in het nieuwe testament onderstellen een heilshistorische ontologie; geen griekse maar een joodse wezens-ontologie. Daarom kan Paulus Jezus' zoonschap vooronderstellen en Jezus tegelijkertijd pas bij en vanaf zijn verrijzenis ‘Zoon Gods in kracht’ noemen (Rom. 1,3-4): een joodse wezensontologie laat dit bij definitie toe; het is een dynamisch, geschiedenis kennend, heilshistorisch zoonsbegrip. Vanuit de apostolische paaservaring wordt na velerlei reflectie héél het levenswerk, tenslotte het bestaan zelf van Jezus als mens, begrepen als een bestaan én werkzaamheid ‘van uit God’. Vanuit God is Jezus er voor zijn medemensen, hij is de gave Gods aan alle mensen: dit is de nieuwtestamentische eindvisie op, en a.h.w. definitie van, Jezus van Nazaret. Nogmaals: heil-in-Jezus van Godswege (de titel die ik aanvankelijk dit boek wilde meegeven, maar die - wellicht - pas spreekt na studie ervan). Menselijke pro-existentie (of mede-menselijkheid), maar uit God vandaan en in lofprijzing van God. Daartoe is Jezus de van Gods Geest vervulde en is zelfs zijn bestaan als mens geheel het werk van Gods Geest. Welke nieuwe naam (of namen) wij voor Jezus ook kunnen en mogen bedenken, deze twee aspecten zullen er in aanwezig dienen te zijn, wil men nog van de Jezus der evangeliën spreken, en dus, blijkens de opvallende trouw der evangeliën aan de norm en het criterium van de aardse Jezus, van de historische Jezus van Nazaret tout court. |
|