Jezus, het verhaal van een levende
(1974)–Edward Schillebeeckx– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Sectie III
| |
§ 1. Historiciteit en evangelische overschilderingIn de christelijke prediking is het thema van de verloochening van Petrus en het wat minder geprononceerde versagen van alle leerlingen niet-problematisch; het wordt algemeen ook alleen in een moraliserende zin ter sprake gebracht. Ik ben er evenwel van overtuigd, dat we met het versagen der leerlingen niet zomaar met een episodisch, marginaal verhaal van menselijke zwakheid te maken hebben, maar dat dit gebeuren, uitlopend op de ‘bekering’ der leerlingen na Jezus' dood, mede een wezenlijke rol heeft gespeeld in het ontstaan van de overlevering betreffende de verschijningen van Jezus, die nog de sporen dragen van joodse bekeringsverhalen naar het model van bekeringsvisioenen. Historisch stellen zich niettemin allerlei moeilijkhedenGa naar eind1. Op grond daarvan zijn er zelfs enkele exegeten, die stellen dat vooral de verloochening van Jezus door Petrus on-historisch is, het is een christelijk, napaschaal ‘theologoumenon’Ga naar eind2. De vraag in dat geval is dan wel, wat voor de beginnende kerk het motief geweest kon zijn om dit voor haar steunpilaren en eerste grote geestelijke leiders wel gênante feit, uit te vinden, om het nadien weer af te zwakken. Want we zien, hoe althans in de vier evangeliën de gebeurtenis die zij als zodanig niet verzwijgen willen, geleidelijk wordt vergoelijkt. In Mc. richt Jezus zich verwijtend tot Petrus, die niet eens wakker kan blijven terwijl Jezus de dood biddend en strijdend onder ogen ziet (Mc. 14,37-38), maar in 14,40 komt er al een half | |
[pagina 264]
| |
excuus: ‘hun oogleden waren zwaar’. Mt. 26,36-46 brengt hier geen verandering aan, maar Lc. zwijgt over Jezus' verwijt aan Petrus; het verwijt wordt algemeen gehouden (Lc. 22,46), en van het slapen wordt gezegd, dat het ‘van droefheid’ was (22,45). Lc. zwijgt volkomen over de vlucht der leerlingen. Tenslotte verhaalt Joh. 18,8, hoe Jezus zelf de soldaten verzoekt zijn leerlingen te laten gaan; van het inslapen der leerlingen tijdens Jezus' doodsstrijd in Getsemane rept hij met geen woord, evenmin als van deze doodsstrijd. Deze verontschuldigingstendens lijkt veeleer een teken van de echtheid van de overlevering van het versagen der leerlingen. Anderzijds is deze zgn. verontschuldigingstendens wellicht puur synoptisch gezichtsbedrog. Aangezien Mc., in deze, thematisch en opzettelijk overdrijft (zie dadelijk) kunnen de andere evangeliën (Mc.'theologische thesis wellicht niet meer begrijpend of in reactie tegen deze onhistorische overdrijvingen), het overgeleverd verhaal tot zijn juiste proporties hebben teruggebracht! Bovendien moeten we, gezien de stand der teksten, een onderscheid maken tussen het algemeen in de steek laten van Jezus door álle leerlingen en het verhaal van een bijzondere, geprononceerde verloochening door Petrus. De verhalen der synoptici over het versagen der leerlingen en de verloochening van Petrus zijn grotelijks afhankelijk van de Mc.-traditie of Mc.-redactie; niettemin putten zowel Lc. en Mt. ook uit eigen bronnenGa naar eind3 en hebben ze bovendien een andere visie op de leerlingen dan Mc. Nu is het uit de ontleding van Mc.' karakterisering van de personen die in zijn evangelieverhaal voorkomen, duidelijk gebleken dat Mc. t.a.v. de houding der leerlingen vóór Jezus' dood een theologische stelling verdedigt: de leerlingen begrijpen niets van Jezus; zij zijn niet in staat om te zien wié Jezus is; er is alleen onbegrip en misverstand, en tenslotte complete verloochening en geloofsafvalGa naar eind4. Het onbegrip van de leerlingen neemt niet af, maar veeleer toe in het Mc.-ev.Ga naar eind5, terwijl de volksmassa begrip toont. Zelfs niet-joden erkennen Jezus' wonderkracht (Mc. 7,25-30), de leerlingen niet (Mc. 4,40; 8,4 en 8,14-21). Al deze teksten worden in Mt. en Lc. tot juistere proporties herleidGa naar eind6. Ook het misverstaan van Jezus door Petrus en de leerlingen wordt in Mc. zwaar aangezet. Zelfs de zgn. geloofsbelijdenis van Petrus te Cesarea Philippi (Mc. 8,27-33: ‘gij zijt de messias’) is in de ogen van Mc. geen geloofsbelijdenis, maar een volkomen misbegrijpen van het messianisme, zoals uit de daarop volgende verzen blijkt in het afwijzen van het lijdensperspectief door Petrus, die daarom door Jezus ‘een satan’ wordt genoemd (8,32-33). Dát messianisme valt onder Jezus' spreekverbod (8,30); voor Mc. is het een ketterse ‘theios anèr’-christologieGa naar eind7. Het conflict tussen Jezus en de leerlingen wordt na deze belijdenis zelfs algemeen (9,15-18.19-23.23-27). Johannes en andere leerlingen verbieden iemand duivels uit te drijven, blijkbaar puur en alleen omdat die man niet tot het gezelschap van Jezus behoorde (9,38 en 9,34-40); ook laten ze niet toe dat kinderen bij Jezus komen (10,13-16). Vooral Judas verstaat de zin van Jezus' balseming in Bethanië niet (als geanticipeerde dodenzalving), m.a.w. zijn verraad ligt in het nietaanvaarden van de lijdende mensenzoon. Ook in deze tweede serie van | |
[pagina 265]
| |
teksten laten Mt. en Lc. het meest ongunstige voor de leerlingen uit het Mc.-ev. weg; niettemin wordt ook hier het ongunstige soms behouden, zij het zonder de scherpte van Mc.Ga naar eind8. In een derde fase en serie van teksten in Mc. is dan sprake van de verloochening door Petrus en de geloofsafval van alle leerlingen, en Judas' besluit om Jezus te verraden (Mc. 14,10 vv.). Vanaf dit ogenblik (14,10) suggereert Mc. haast, dat de leerlingen al niet veel beter zijn dan Judas. Juist de drie (latere) zuilen van de Jerusalemse kerk, Petrus, Jacobus en Johannes, slapen in ondanks hun bravour (14, 31) als Jezus in nood verkeert (14,32-42). Daarna volgt Judas' verraad (14,43-52), de vlucht van alle leerlingen (14,50) en Petrus' verloochening van de lijdende Jezus (14,66-72). Hierin volgt Mt. (26,14-16; 26,36-46. 47-56; 26,66-75) trouw Mc. Van zijn kant verzacht Lc. volledig Mc.' verhaal; hij noemt het verraad van Judas, maar ook Petrus' verloochening ‘het werk van de satan’ (22,3.31); ze zijn niet volledig verantwoordelijk voor wat ze deden. De leerlingen leven zelfs mee met Jezus' doodsstrijd, want van verdriet dommelen ze in (Lc. 22,40-45); vooral Lc. kent geen vlucht van de leerlingen: zij blijven in de kern Jezus trouw (zie Lc. 22,28 vv.). Veel van wat Mc. zegt over de zwakheden der leerlingen vinden we terug in het literair onafhankelijke Joh.-ev.; maar in Joh. betreft het onverstand der leerlingen niet hun identificatie van Jezus (Joh. 1,35-51; 2,11; 6,66-67.68-69; 16,30): er is continuïteit in hun JezusgeloofGa naar eind9; het zijn de joden die ongelovig zijn (Joh. 12,37-40). Joh. kent ook het in de steek laten van Jezus door de leerlingen én Petrus' verloochening (Joh. 18, 2vv.15-27; 16,32); maar zij vluchten met uitdrukkelijke permissie van Jezus (Joh. 16,32). Daaruit mag men wel besluiten dat, ofschoon Mc. overdrijft en de houding der leerlingen vanuit een bepaalde bedoeling op scherp stelt, hij niet zomaar fantaseert: Mc. neemt voor-gegeven traditiemateriaal over, maar wil om een of andere reden het gedrag der apostelen in een somber daglicht stellen. Zijn karakterschildering der Twaalf verraadt wel zijn bijzondere visie op deze leerlingen van Jezus. Paulus kent zo'n beeld van de leerlingen niet; en hij zou, indien Mc.' beeld historisch zou zijn, niet nagelaten hebben zich daarop te beroepen toen hij met de Jerusalemse christelijke overheid moeilijkheden had (Gal. 2,11-14)! Bovendien, en vooral, de voor-marciaanse overleveringen spreken Mc.' visie tegenGa naar eind10. In de Mt.- en Lc.-eigen bron, waarin volgens de consensus van exegeten een zeer oude traditie aan het woord is, zijn ‘de Twaalf’ met Petrus een zeer geacht college in het vroege christendom, met duidelijke tekenen zelfs van idealiseringGa naar eind11. Daarin komt bovendien naar voren dat juist Petrus na Jezus' arrestatie hem tracht ‘achterna te gaan’ (Lc. 22, 32b als toevoeging bij Lc. 22,31-32a, om beide tradities - 22,33-34 en 22,54.55-67 - te harmoniëren). Dit betekent geenszins, dat de traditie waaruit Mc. put, ook zelf niet oud zou zijn; wel dat Mc. zijn materiaal ‘arrangeert’. Anderzijds zijn ‘de Twaalf’ ook in de Q-gemeentetraditie een zeer achtenswaardig collegeGa naar eind12. Uit Lc. vooral blijkt duidelijk, dat hij een niet-marciaanse bron citeert, die - zoals Mc. - Jezus niettemin Johannes en Jacobus laat terechtwijzen (Lc. 9,51-56), waaruit blijkt dat | |
[pagina 266]
| |
Lc. (weliswaar Mc.' thematiek betreffende Jezus' leerlingen bekritiserend) de negatieve traditie-echo's over hen (komend uit de Q-bron) geenszins wegwerkt of verzacht. Maar terwijl in de Q-bron Jezus de leerlingen zaligprijst, omdat zij zién wat anderen ontgaat (vooral Lc. 10,23-24 = Mt. 13,16-17), zien de leerlingen - in het Mc.-ev. - hoegenaamd niets (Mc. 4,13; 7,18; 8,13.17.21; 9,32)Ga naar eind13. Uit dit evangelisch, wel erg gevarieerd beeld over Jezus' intieme leerlingen, vooral over Petrus, mag men besluiten, dat er geen uniforme traditie bestond betreffende het feitelijk gedrag van deze leerlingen bij Jezus' arrestatie. Behalve Mc. hebben alle andere tradities een hogere waardering voor het gedrag der ‘apostelen’ vóór de paaservaring. Het Mc.-ev. is vanuit een of andere (ondanks Weedens thesis m.i. nog niet opgeloste) theologische intentie, er op uit het gedrag van Jezus' leerlingen vóór pasen zo ongunstig mogelijk voor te stellen. Wat inderdaad zorgen baart, is het feit dat het Mc.-ev. (afgezien van het pseudo-marciaanse slot van zijn evangelie, Mc. 16,9-20), na dit sombere beeld te hebben opgehangen over Jezus' leerlingen, inderdaad niets meer zegt over deze Twaalf, - tenzij in de engel-verschijning aan Maria Magdalena en Salome, die aan de leerlingen moeten zeggen: ‘Hij gaat u voor in Galilea; daar zult ge hem zien, zoals Hij u heeft gezegd’ (Mc. 16,7: Mc.-redactie), terwijl het slot van Mc.' eigen evangelie laat vermoeden dat de leerlingen dit - niet in Jerusalem blijven maar naar Galilea gaan - juist niét hebben gedaanGa naar eind14. Nergens vinden we bij de authentieke Mc. een plechtige investituur tot apostolaat der leerlingen, zoals in de andere evangeliënGa naar eind15. De Jezustraditie is m.b.t. het gedrag der leerlingen van Jezus derhalve erg onduidelijk. Volgens Lc. stonden op een afstand (van het kruisgebeuren) toe te zien ‘al zijn bekenden, ook de vrouwen die hem vanuit Galilea gevolgd waren’ (Lc. 23,49); Mc. daarentegen weet niets van ‘de leerlingen’, wel van vrouwelijke leerlingen bij het kruis (Mc. 15,40-41), want: na Jezus' arrestatie ‘lieten allen - (bedoeld is: mannelijke leerlingen van Jezus) - hem in de steek en namen de vlucht’ (Mc. 14,50). Mc. 14,27 spreekt van een ‘ten val gebracht worden’ van alle Jezusleerlingen. Ook de johanneïsche traditie spreekt van een ‘vlucht naar huis’ (Galilea) van Jezus' leerlingen (Joh. 16,32). Wel is er een verschil tussen Mc. 14, 27-31, waarin geen sprake is van een vlucht, wel van ‘geërgerd worden’, van ‘aanstoot nemen’ (d.i. struikelen in hun Jezusgeloof) en Mc. 14,43-52 waar duidelijk van ‘een vlucht’ sprake is. Tussen beide traditiestukken blijkt geen literaire relatie te bestaan, die er anderzijds wél is tussen Mc. 14,27-31 en 14,54.66-72, waar Petrus, volgens deze traditie, op afstand de weggevoerde Jezus volgt, maar hem ondanks zijn poging ‘hem achterna te gaan’ niettemin driemaal verloochent. ‘Zich ergeren aan iemand’ of ‘aan iemand aanstoot nemen’ staat in de synoptische grondteneur van dit woord precies tegenover ‘geloven in iemand’ (Mc. 6,3 par Mt. 13,57; Mt. 26,31 par Mc. 14,27; Mt. 26,35 parr Mc. 14,31 en Lc. 22,34). Door zijn verwijzing naar Zach. 13,7 geeft Mc. (14,27b) te kennen, dat de breuk met Jezus ook de onderlinge band tussen de Jezusvolgelingen volkomen oplost: de leerlingen gaan uit | |
[pagina 267]
| |
elkaar. Mt. echter laat het Zacharia-citaat alleen slaan op Jezus' arrestatie, niet op het gevolg ervan: de verstrooiing der leerlingen (Mt. 26,56). Petrus' ‘driemaal verloochenen’ is een literair genre om te zeggen, dat hij hem compleet verloochent. Daarom is het, terecht, moeilijk te stellen, dat alle leerlingen vluchten, terwijl Petrus pogingen zou doen om te blijvenGa naar eind16. Historisch harde kern van de traditie is: alle leerlingen laten - hoe dan ook - Jezus in de steek. De bijzondere verloochening van Petrus blijkt een literaire, latere concretisering te zijn van het versagen van alle leerlingen, mede-geïnspireerd door Petrus' latere positie in het vroege christendom. Mc. 14,31 legt na Petrus' stoere spreken dat ‘althans hij’ niet ten val zal komen, er nog eens extra de nadruk op: ‘in dezelfde geest spraken allen’! De vlucht van alle leerlingen blijkt Mc.' interesse te hebbenGa naar eind17. Mc. 14,50. 51-52 staat onmiskenbaar in verband met het Mc.-motief van ‘onbegrip der leerlingen’. Hij wil duidelijk maken dat Jezus zijn lijdensweg ‘geheel alleen’, door allen verlaten, is gegaan. Dát is zijn geloofsvisie; de leerlingen moéten hem hebben verlaten. Maar ook volgens Mc. staat deze vlucht onder Gods heilsbestel: uitgerekend Mc. (14,27) citeert het ‘goddelijk moéten’, door verwijzing naar Zach. 13,7 (zie Mc. 14,49b en 14,21a.41b). Het verhaal van de vlucht is, volgens exegetische deskundigen, ook marciaans van stijl (Mc. 1,18.20; 4,36; 8,13; 12,1 en 14,50; daarbuiten nog alleen - onafhankelijk van Mc. - in Mt. 22,22 en 26,44). Het tegenbegrip van Jezus navolgen, ‘hem achterna gaan’, is voor Mc. Jezus verlaten en verloochenen. De vlucht van de leerlingen is de breuk met de ‘navolging van Jezus’: niet één volgde hem ten einde toe (Mc. 14,51-52). Volgens Mc. zijn waarachtige Jezusleerlingen alleen wie hem navolgen in het kruislijden (Mc. 8, 31-35). Van hieruit moet zijn evangelie worden gelezen: zó heeft hij het bedoeld. Hoewel wezenlijk afwijkend van Mc. bevestigt Lc. deze visie. En dit lijkt niet eens verklaard te kunnen worden, doordat Lc. in deze over meer traditiebronnen beschikt heeft (vooral SL, de zgn. Lc.-eigen bron)Ga naar eind18, maar uit Lc.' eigen verwerking van de ene Mc.-bronGa naar eind19, die hij herinterpreteert, omdat hij Petrus' verloochening, t.a.v. de algemene verloochening van de Jezusleerlingen anders interpreteertGa naar eind20. Lc. wil immers van een algemeen versagen van alle leerlingen niets weten; hij werkt dit gegeven weg uit het Mc.-ev.: de leerlingen vluchten niet (Mc. 14,50 valt uit bij Lc.); zij verdedigen zelfs hun meester met enkele zwaarden (Lc. 22,50, zie 22,38), en ze staan allen - hém trouw, maar onmachtig - onder het kruis (Lc. 23,49). Mc.' voorspelling van de geloofsafval van alle leerlingen wordt door Lc. gewoon geschrapt, in deze zin althans dat ze wordt verzwakt en tevens wordt verbonden met een uit een Lucas-eigen bron komend logion omtrent Jezus' bijzondere bijstand aan Petrus, - een belofte trouwens die zelf weer wordt verzwakt door de inlas: ‘wanneer ge eenmaal tot inkeer zijt gekomen’ (Lc. 22,32). Lc. wil kennelijk Petrus goedpraten. Volgens hem verloochent Petrus Jezus eigenlijk niet; hij begaat een leugentje ‘om bestwil’. Hij liegt, maar verloochent niet: ‘ik heb met de zaak niets te maken’, d.i. ik blijf er buiten (‘mij niet gezien’!). Daarom is, rekening gehouden met ieders perspectief, het verschil tussen | |
[pagina 268]
| |
Lc. en Mc. niet zó groot als een eerste lezing doet vermoeden. De vlucht der leerlingen wordt in het nieuwe testament vooral behandeld vanuit een theologisch standpunt: als een aanstoot nemen aan Jezus en een ten val komen (Mc. 14,27a) en tevens als providentieel: ‘volgens de schriften’ (14,27b). Dit was een ernstige ingreep van Mc. in het hem voor-gegeven materiaal: noch de algemene vlucht, noch de voorspelling ervan, is Mc. voor-gegevenGa naar eind21. Voor-gegeven was het weten dat de leerlingen niet aanwezig waren bij het verloop van Jezus' lijden en Jezus daarin, zoals het ‘leerlingen’ betaamt, niet zijn ‘achterna gegaan’. Met zijn overdrijving heeft Mc. de bedoeling om het begrip ‘navolging van de lijdende Jezus’ in te scherpen. Terwijl bij Lc. de verloochening van Jezus door Petrus plaats vindt vóór het verhoor van Jezus en diens plechtige belijdenis, laat Mc. deze verloochening plaats vinden ná Jezus' verhoor en belijdenis, die Jezus de dood kost. De bekentenis van Jezus staat tegenover de verloochening van Petrus, die aldus aan het lijden ontsnapt. Mc. heeft onmiskenbaar de vlucht der leerlingen betrokken op de herverzameling der leerlingen na pasen. Allen kwamen ze ten val (Mc. 14,27a) en Jezus gaat ‘de leerlingen én Petrus vooruit in Galilea’ (Mc. 16,7). Toch wordt na de vermelding van dit versagen bij Mc. 14,29-31 een voorspelling van Petrus' verloochening ingevoegd. Bovendien wordt algemeen door de exegeten aanvaard, dat de pericope van Petrus' verloochening (Mc. 14,66-72) oorspronkelijk een zelfstandige overlevering is geweest alvorens ze in het lijdensverhaal werd ingevoegd. Alleen Mc. is de bron voor alle varianten in de traditie ervan; volgens de secure ontleding van G. Schneider onderstelt Lc. 22,54b-61 geen aparte bron, het is een lucaanse redactie van het Mc.-materiaalGa naar eind22. De invoeging van Petrus' verloochening kan betekenen dat Mc. in zijn traditie de vlucht van Petrus niet heeft gevonden. Integendeel, in zijn traditie vond Mc. dat Petrus de Heer was gevolgd in de hof van de hogepriester, maar Mc. zelf corrigeert dit al door de beperking: ‘van verre’ (Mc. 14,54; is marciaans: zie 5,6; 8,3; 11,13; 15,40). Ondanks de goede wil, en dit schuchtere ‘Jezus achterna gaan’ komt Petrus ten val. En zó kan Mc. van een algemeen versagen van álle leerlingen - Petrus niet uitgezonderd - spreken (verg. Mc. 14,29: ‘allen, maar ik niet’, zegt Petrus, waarop Jezus zijn verloochening voorspelt) (Mc. 14,30-31). Lc. daarentegen legt vooral de nadruk op Petrus' poging Jezus te volgen (akolouthein, Lc. 22,54b, in het imperfectum): Petrus liegt weliswaar maar verloochent zijn Jezus niet. Bij Lc. is Petrus' ontkenning niet een bijzonder geval van het algemeen versagen der leerlingen (Lc. laat Mc. 14,27-28 weg): Petrus' geloof in Jezus zal niet ophouden (Lc. 22,31-32). Er is volgens Lc. geen geloofsafval bij de leerlingen: lijden en dood van Jezus markeren hier geen breuk in het geloof der leerlingen voor en na pasen. Een blik van Jezus volstaat dan ook om Petrus weer tot omkeer te brengen (Lc. 22,32 en 22,61)Ga naar eind23. Mc. daarentegen legt de nadruk op het feit, dat Petrus' poging juist niét ten einde toe werd volgehouden; hij wil inscherpen, dat Petrus zijn Meester tenslotte niet is gevolgd in diens lijden, niet uit een soort anti-petrinisme maar terwille van de bedreiging en vervolging der christenen door hun | |
[pagina 269]
| |
joodse medeburgers: dán geldt het vooral Jezus te volgen en hem niet in de steek te laten. Petrus is daarom een manend voorbeeld; zelfs het hoge gezag is blootgesteld aan zwakheden. Doordat Mc. voorspelling en verloochening op elkaar afstemt, krijgt ook ‘het zich een Jezuswoord herinneren’ (Mc. 14,72b) zijn volle theologische betekenisGa naar eind24. Het motief van de christelijke overlevering van het versagen der leerlingen ligt aldus in de ervaring van een concrete zwakheid onder de vooronderstelling van het geloof in JezusGa naar eind25. De leerlingen ervaren later hun versagen juist als zwakheid van hun geloof (oligopistia). Daarin ligt tevens de basis voor een mogelijke bekering, Jezus opnieuw achterna te gaan. Ondanks hun versagen weten zij zich - na Jezus' dood - in Gods barmhartige hand. Dát hebben ze uit Jezus' woorden en daden begrepen. | |
§ 2. Probleem van de verstrooiing en herverzameling der leerlingenTerwijl Mc. in zijn traditie niets over een aparte verloochening van Jezus heeft gevonden, integendeel de poging alleen van Petrus om Jezus achterna te gaan, heeft hij zélf Petrus bij het algemeen versagen der leerlingen betrokken, blijkbaar op grond van de traditie dat, buiten de vrouwen, niet alleen de leerlingen maar ook Petrus niet aanwezig waren bij Jezus' kruislijden; Petrus heeft dus op een gegeven ogenblik zijn poging tot ‘navolging van Jezus’ gestaakt. Dit reële feit wordt dan door Mc. (of op grond van reeds traditioneel ingevulde inhoud van dit feit) concreet gestalte gegeven (die als zodanig meer literaire compositie is dan historisch feitenrelaas). Dat deze bijzondere aandacht voor Petrus' houding tijdens de lijdensgeschiedenis verband houdt met de feitelijke leiderspositie van Petrus in de oerkerk werd reeds gezegd; maar het feit dat Petrus die leiderspositie heeft, staat zelf weer in relatie tot zijn door de gemeente herinnerde poging om Jezus te volgen, zijn staken van die pogingen én tot de veelvoudig aanwezige traditie, dat Petrus als eerste onder de (mannelijke) leerlingen zich bekeerde tot Jezus als de levende Heer (zie in een volgend hoofdstuk). M. Dibelius had vroeger reeds een verband gezien tussen Petrus' verloochening en de paasverschijningen (tussen Mc. 14,28 en 14,29-31)Ga naar eind26. Daarin werd hij door de meeste exegeten niet gevolgd. In elk geval is dit positief correleren van de twee gebeurtenissen uitdrukkelijk Mc.' bedoeling: het uit elkaar gaan der leerlingen wordt door hem in verband gebracht met een schriftwoord: ‘ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden’ (Zach. 13,7, in Mc. 14,27). De verstrooiing der leerlingen is aldus opgenomen in een goddelijk bestel. Daaraan beantwoordt de herverzameling der leerlingen rond Jezus: ‘Maar (na mijn verrijzenis) zal ik u voorgaan naar Galilea’ (Mc. 14,27-28). Deze traditie lijkt dus een innerlijke band te leggen tussen het versagen der leerlingen, hun uiteenvallen als groep, en de na-paschale hergroepering. Ook in Joh. 21,15-17 ligt, zij het indirect, een verband tussen Petrus' verloochening en een | |
[pagina 270]
| |
na-paschale verschijning van Jezus. Daarom kan, ondanks de tegen-argumentatie van E. LinnemannGa naar eind27, in het oorspronkelijke, door Mc. ingeziene verband tussen verloochening en verschijning (als bekeringsvisioen, zie later) mede het motief liggen waarom de christelijke traditie het feit van de verloochening in haar verkondiging heeft opgenomen, ook dan wanneer in latere tijd deze relatie wellicht verbleekte in de herinnering der gevestigde kerkgemeentenGa naar eind28. De moeilijkheid van deze stelling is wel, dat traditiehistorisch de binding tussen verloochening en Jezusverschijning een zeer smalle basis heeft: concreet Mc.' eigen visie (Mc. 14,28; 14,29-31 en 16,7; en een vagere allusie in Joh. 21,15-17). De vraag is evenwel, of die basis wel zo smal is als ze bij eerste gezicht lijkt. Indien het waar is, dat de evangelische verschijningen van Jezus oorspronkelijk zijn opgebouwd naar het model der joodse bekeringsvisioenen, dan is de in de oerkerk wijd verspreide overlevering van Jezus' verschijningen mede basis voor deze visie op een wezenlijk verband tussen verloochening en hergroepering (zie een later hoofdstuk). Dan hoeft Mc., die niets van verschijningen weet, maar daarentegen een uitdrukkelijk verband legt tussen de verstrooiing der leerlingen en Jezus' opnieuw voorgaan van zijn leerlingen in Galilea (eschatologische herverzameling der leerlingen) om zijn ‘alleenstaande’ opvatting geen tegen-indicatie te zijn, en is dit veeleer een andere uitdrukking voor wat in andere tradities ‘verschijningen’ wordt genoemd. De lucaanse verschijningsverhalen wijzen erop, dat de oer-kerk meer gedifferentieerd was dan Lucas het in de Handelingen voorstelt. Pas na de ontleding van de verschijningsverhalen wordt de hier gestelde kwestie opnieuw aangeschakeld. |
|