gen als ‘losprijs’, ‘zoenoffer’, ‘plaatsvervanging’, genoegdoening enz. In Deel I van dit boek werd voortdurend gewezen op het feit dat de oude kerk in haar nieuwe testament een re-flectie of weerspiegeling is van het Jezusgebeuren naar zijn effect op een groep mensen; daarin bleek telkens een spanning gegeven tussen enerzijds het werkelijkheidsaanbod dat Jezus inderdaad was en, anderzijds, de religieuze verwachtingen, aspiraties, voorstellingen en ideologieën die anderen gebruiken om wat in Jezus ter sprake was gekomen, concreet te verwoorden en uiteindelijk op schrift te stellen in het nieuwe testament. Als gelovige is men gebonden aan wat in Jezus ter sprake komt, niet rechtstreeks aan die articulerende voorstellingen. Wie derhalve vanuit een kritische geloofshouding het Jezusgebeuren en zijn zelfverstaan bevraagt, kan in het exegetisch veeleer vaag en
‘pover’ resultaat nog wat méér zien dan dat Jezus wellicht nog niet gekomen is tot de duidelijke articulaties van de christelijke oergemeenten. Hij kan dan, zoals de eerste christenen vanuit hún achtergrond, zelf zich ook christelijk bezinnen, vanuit zíjn achtergrond, op de gegevens van deze historische reconstructie. De pro-existentie of de liefdedienst, die Jezus' hele leven was en (op grond van historisch-exegetische ontleding) in zijn dood blijkbaar tot een climax is gekomen, laat zich voor ons dan wellicht in een anders genuanceerde articulatie verwoorden dan in de nieuwtestamentische, door voor-gegeven cultureel-religieuze begrippen geconditioneerde interpretaties. Vooral wordt de vraag dan dringend, of té grote preciseringen niet meer kunnen schaden dan baten. Een precisering van een mysteriegebeuren verarmt dit steeds en staat daarom op de rand van de afgrond van de ketterse vertekening. Dit geldt te meer, omdat hier een gewelddadige dood in het geding is. Men kan het fundamentele aspect van negativiteit, eigen vooral aan zulk een dood, niet wegredeneren, vooral als dit feitelijk een verwerping van Jezus' levensboodschap inhoudt. Deze situatie vraagt uiteraard om religieuze zin-geving óf een oordeel over pure on-zin. Was dit komende gebeuren te verzoenen met Jezus' boodschap van en leven uit de Gods heerschappij? Of zou het rijk Gods komen ‘ondanks’ het fiasco van Jezus zelf? Kan God ook soeverein-vrij blijven tegenover zijn eschatologische bode, Jezus van Nazaret? Geldt ook Gods woord voor hemzelf: ‘Mijn wegen zijn niet de uwe’ (Jes. 55,8)? Is het rijk Gods een corrigerend alternatief van God op alwat in onze geschiedenis, ook in Jezus, werd en wordt voltrokken? De dood van Jezus is voor ons tenslotte een vraag aan God, - aan de God die Jezus
verkondigde. Dat Jezus solidair was met alle verdrukten en uitgestotenen, is duidelijk gebleken uit de ontleding van zijn boodschap, prediking, zaligprijzing en levenspraxis. Kan men stellen, dat Gód nu ook zelf hem door diens terechtstelling onder de verdrukten en uitgestotenen plaatst, om aldus zijn solidariteit met de verdrukten tot een werkelijke identificatie te maken? Of is zo'n visie niet veeleer een blasfemie, nl. door aan Gód toe te schrijven wat in feite de menselijke geschiedenis van onrecht Jezus heeft aangedaan?
Maar, met zijn dood is Jezus' verhaal nog niet ten einde. Daarom moet eerst dit vervolg nog ontleed worden.