Jezus, het verhaal van een levende
(1974)–Edward Schillebeeckx– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Deel 2
| |
[pagina 87]
| |
Ter inleiding:
| |
(1)Reeds met Mc.' titel: ‘Begin van het evangelie van Jezus Christus...’ (1,1) worden we geconfronteerd met een grammaticale moeilijkheid. Is daarin een objectieve of een subjectieve genitivus bedoeld?: blijde boodschap over Jezus van Nazaret, beleden als de Christus, óf evangelie van Jezus Christus zelf? Dit filologisch probleempje kan theologisch verstrekkende gevolgen hebben en, in de bepaalde oplossing daarvan, de Jezusinterpretatie of christologie diep kleuren. Behalve Mc. 1,14 (‘evangelie van God’) en de daarnaar verwijzende uitdrukking ‘het evangelie’ in Mc. 1,15, alsook in de titel 1,1 (‘evangelie van Jezus Christus’), gebruikt Mc. steeds ‘hét evangelie’ in absolute zin, | |
[pagina 88]
| |
zonder enige toevoegingGa naar eind1. Op één uitzondering na heeft Mt. zijnerzijds in zijn spreken over ‘het evangelie’ steeds een nadere bepaling, vooral: ‘evangelie van de Gods heerschappij’Ga naar eind2. Lc. daarentegen vermijdt blijkbaar het naamwoord ‘evangelie’; in zijn evangelieboek is het niet te vinden en slechts tweemaal in de Handelingen (15,7; 20,24); maar hij gebruikt dan ook des te vaker het werkwoord: ‘de blijde boodschap uitdragen’ (euaggelidzesthai): een tiental keren in het derde evangelie en vijftien-maal in de Handelingen. Deze wat woord-statistische vaststelling is niettemin leerrrijk. Buiten de op Mc. zich beroepende plaatsen in de synoptici verschijnt in de evangeliën het woord ‘het evangelie’ nergens, terwijl Mc. het bovendien als titel voor zijn werk gebruikt; m.a.w. alle gebruik van het woord ‘het evangelie’ in de evangeliën gaat terug op de Mc.-traditie (of -redactie). Onafhankelijk gebruikt van zijn kant Paulus de term voortdurend (achtenveertig-maal in de echte paulinica; en daarbij tweeëntwintig-maal ook in absolute zin, zonder enige toevoeging)Ga naar eind3. Traditie-historisch vormt bovendien in de Q-gemeente het gebruik van althans het werkwoord ‘de blijde boodschap uitdragen’ (zonder het naamwoord) een aparte traditie, zij het dat het hier slechts te vinden is in haar zgn. tweede, hellenistisch joods-christelijke faseGa naar eind4. Dit werkwoordelijk gebruik, zowel bij Lc. als in de Q-gemeente, verwijst ons juist naar de oorspronkelijke overleveringssamenhang, waarin dit woord thuis hoort, namelijk in een aanvankelijk zuiver-joodse context, waarin de begrippen ‘eschatologische profeet’ en ‘brengen van de blijde boodschap aan armen’ verbonden zijn. Het is dit traditiecomplex dat (in verband met de eschatologische profeet) later besproken zal worden: Jes. 61,1-3; 42, 1-4; 49,1-2; 51,16; 52,7 en 59,21, teksten die in het judaïsme reeds op elkaar waren betrokken en een woordveld oproepen waarin o.m. voorkomen: zalven (christus-traditie), zenden, heilige Geest, roepen en uitverkiezen, ‘God heerst’, ‘licht der wereld’, met als focus van dit veld: ‘de blijde boodschap brengen’, want juist dit werkwoordelijk gebruik bij Lc. en in de Q-gemeente leunt aan bij de Septuaginta-vertaling van de bode-traditie in de deutero- en trito-Jesaja: de blijde boodschap die de profetische christus of gezalfde van Godswege aan de armen brengt. ‘Evangelie’ suggereert hier de profetische dienst van de bode die oproept tot bekering tot GodGa naar eind5. Vanuit deze joodse, traditiehistorische samenhang lijkt het me verrassend, dat het woord ‘evangelie’ historisch een specifiek-christelijke term is geworden, - het sleutelwoord van de bewegingrond-Jezus, vanaf het ogenblik dat deze haar palestijnse zending (missie onder alle, ook diaspora-joden) begon en, later, ook in haar zending tot de heidenen, waarbij het woord ‘evangelie’ niettemin een nieuwe nuancering kreeg (zie dadelijk). Daarom vraagt de verdere christelijke ontwikkeling van deze oudtestamentische profetische term enige nadere precisering. Met uitzondering van Mc. 1,1 en 1,14-15 legt Mc. het woord ‘evangelie’ steeds in Jezus' mond, - een niet onbelangrijke vaststelling. In Mc.' zienswijze is het evangelie daarom de blijde boodschap van Jezus Christus, d.i. het blijde nieuws dat Jezus zélf ons van Godswege brengt. Hij | |
[pagina 89]
| |
spreekt ook van het (kerkelijke) ‘kèrussein to euaggelion’ (Mc. 1,14; 13,10; 14,9), d.w.z.: het kerygma, de verkondiging van de kerk, is volgens Mc. het evangelie dat Jezus van Nazaret zélf heeft gebracht. Reeds langer is door exegeten aanvaard, dat, bij preciese ontleding van Mc. 13,10 en 14,9; Mc. 8,35; 10,29 en 13,9-10, en tenslotte van Mc. 1,14 en 1,1, blijkt dat ‘evangelie’ thuishoort in een missionerende zendingscontextGa naar eind6. Bij Mc., evenals bij Paulus, impliceert het spreken over het evangelie wezenlijk, dat Jezus' boodschap is bedoeld voor állen, joden én heidenen; het evangelie heeft een wereldwijde, universele betekenis. Dit ligt gefundeerd in het feit, dat Jezus' lijden, dood en verrijzenis - voor Paulus nagenoeg uitsluitend de kern van ‘het evangelie’ - door Mc. innerlijk verbonden worden met het evangelie dat Jezus zélf bracht: door zijn persoon, zijn optreden, verkondiging en praxis. Evangelie omvat aldus niet alleen de blijde boodschap die Jezus zelf verkondigde, maar, tegelijk en mede-wezenlijk, de christelijke boodschap betreffende Jezus' lijden en dood; het omvat de christelijke overtuiging dat Jezus leeft: dat hij is verrezen. Dat vooral de betekenis van Jezus' dood innerlijk tot het blijde nieuws behoort, blijkt nog het best uit Mc. 14,9: tot herinnering aan deze vrouw, die te Bethanië Jezus' voeten had gezalfd, - door Mc. geinterpreteerd als een geanticipeerde zalving van een dode -, zal men overal waar het evangelie wordt verkondigd ook haar daad verhalen. Dat zij dit aan Jezus heeft gedaan, maakt haar daad juist evangelisch onvergetelijk. Hiermee is gezegd, enerzijds dat evangelie het doorgeven is van het verhaal van Jezus' aardse levensactiviteitGa naar eind7, maar anderzijds tegelijk van alles wat met de dood van Jezus heeft te maken. Het paulinische pascha-kerygma behoort volgens Mc. als wezenlijk bestanddeel bij het evangelie, dat niettemin heel de aardse levensactiviteit van Jezus, vooral zijn boodschap, minstens even wezenlijk omvat. Voor Mc. is het evangelie zowel evangelie van als over Jezus als de Christus, de verrezen Gekruisigde. Dit evangelie-begrip, doorwerkend in alle synoptici, is daarom ruimer en zuiverder dan het eenzijdig geconcentreerde paulinische evangeliebegrip (dat overigens door polemieken met Paulus' opponenten mede werd bepaald). Zo wordt het evangelie de aan heel de wereld gerichte boodschap waarvan Jezus de inhoud is: zijn woorden, zijn daden, lijden en dood, én de kerkelijke identificatie van deze persoon, uitgedrukt vooral in de belijdenis van zijn verhoging bij GodGa naar eind8. (In Deel III krijgt dit inzicht zijn confirmatie vanuit het thema van de lijdende dienaar, zoals dit is uitgewerkt in de profetisch-salomonische, messiaanse Davidstraditie.) Het gaat in het evangelie inderdaad om de kerkelijke (post-paschale) verkondiging ván Jezus' eigen boodschap, waarvan evenwel de persoon van Jezus, en daarom ook zijn dood en verrijzenis, niet te scheiden zijn. Bij Mc. ligt daarbij de nadruk op de levenskruisweg die Jezus is gegaan, als oproep tot actualiserende christelijke navolging. De interpretatie van Jezus' verwerping en dood behoort tot de kern van het evangelie. Want vraag is, wat God zelf met deze verwerping en dood voor had! Mede daarom noemt Mc. Jezus' evangelie ‘het evangelie van God’ (1,14), allereerst omdat Jezus' bood- | |
[pagina 90]
| |
schap de komende Gods heerschappij tot heil der mensen als inhoud had, maar bovendien omdat God ons ook in en door de dood van deze ‘bode van Godswege’ iets te zeggen blijkt te hebben; dit laatste behoort daarom wezenlijk bij het evangelie als evangelie van God. Terecht spreekt Mt., in tegenstelling tot Mc., liever van ‘het evangelie van het Rijk Gods’. Het gaat om Gods bedoelingen met Jezus. De vraag naar de verhouding van Jezus' dood en het komen van de Gods heerschappij zal daarom in het verder verloop van dit onderzoek nauwkeurig bekeken moeten worden. Evangelie zonder de verkondiging van Jezus' dood en verrijzenis is geen ‘nieuw testament’, evenmin als de eenzijdige of exclusieve verkondiging van de verrezen Gekruisigde ‘evangelie’ genoemd kan worden. Pas beide samen vormen het evangelie van God, ons overgebracht door Jezus van Nazaret als de Christus. ‘Het begin’ (Mc. 1,1)Ga naar eind9, titel van het Mc.' evangelie, omvat dan ook héél dit evangelieboek (anders heeft dit als titel geen zin; het begin slaat dus niet alleen of vooral op het optreden van Johannes de Doper!): dit evangelie nam een aanvang met het optreden van de vooruit gezonden bode, de Doper, met het daarop volgend optreden van Jezus van Nazaret, zijn boodschap van de nabije Gods heerschappij, zijn weldoend rondgaan (teken van het aanbrekend rijk), zijn omgang met tollenaars en zondaars, zijn parabel-verhalen; maar dit alles ontmoet verzet en veroorzaakt uiteindelijk lijden en dood; doch daar overheen komt Gods boodschap: deze man is verrezen. Daarmee eindigt het Mc.-evangelie: dat alles is ‘het begin van de blijde boodschap van Jezus Christus’ (Mc. 1,1), dat immers pas nu ten volle beluisterd kan worden en door de kerk als blijde boodschap, als evangelie, verder verkondigd wordenGa naar eind10. Wat Jezus zelf zegt en doet in zijn aardse optreden is ‘het begin’ van wat de kerkgemeente nu over hem verkondigt. De fundamentele vraag voor ons is daarom niet alleen: wat zegt Jezus ons over God? Maar tegelijk en in-een: wat zegt God zelf over Jezus?, al is deze laatste vraag - christologie - alleen te beantwoorden via het antwoord op de eerste vraag (en geenszins andersom).
De term ‘evangelie’ laat ons aldus op een pregnante wijze zien wat in Deel I herhaaldelijk naar voren is gekomen: de innerlijke band tussen het pascha-kerygma en de herinnering aan het voorbije gebeuren van Jezus in zijn aardse levensdagen. Het lijkt me bovendien opvallend, dat het woord ‘eu-aggelion’, als technisch begrip (evenals de termen ‘christianoi’, Hand. 11,26, en ‘ecclesia’, in hun eerst-christelijke betekenis van Christus' ‘gemeente van joden én heidenen’)Ga naar eind11, zijn oorsprong vond in de eerste Palestina-missionerende kringen van grieks sprekende joden die christen werden, hoogstwaarschijnlijk uit de kringen der zgn. ‘hellenisten’, joods-christenen uit Jerusalem, die na de marteldood van Stefanus naar alle kanten zijn gevlucht, naar Egypte (Alexandrië) en misschien vooral naar West-Syrië (Antiochië, Damascus). Veelbetekenend is in elk geval dat de evangelist Filippus, een van de hellenistische Zeven (Hand. 21,8; zie 6,5), de zending onder de samaritanen heeft opgezet (Hand. 8,5. 26-40) en ook op andere plaatsen aan de kust van de Middellandse | |
[pagina 91]
| |
Zee onder grieks sprekende diaspora-joden zendingswerk verrichtte, met Cesarea als centrum. Niet in de kringen van de ‘zending tot de heidenen’, maar reeds te voren in de kringen van de beperkte zending tot heel Palestina, en daarbinnen dus vooral tot de diaspora-joden, is het begrip ‘evangelie’ gegroeid. In deze kringen (Paulus) ontstond ook de ruimere zending, nl. tot de heidenen, waardoor het evangelie een blijde boodschap werd, metterdaad gericht tot álle mensen.
Deze enigszins lange inleiding (te kort nog om alle nuances van het schriftuurlijke evangelie-begrip te verhelderen) leek me nodig, omdat aldus het centrale probleem is gesteld: gaat het in het nieuwe testament, en daarom in Jezus' verschijnen onder ons, om zijn boodschap, optreden en levenspraxis en zijn trouw totterdood; óf gaat het om zijn verrijzenis, dan wel: moet men wellicht concluderen dat dit een vals dilemma is, en zo ja, in welke zin? De vraag wordt dan, of het geloof in Jezus' verrijzenis niet een eigen element bevat dat men niet kan weglaten zonder ook het optreden van Jezus op aarde naar zijn diepste boodschap te verminken, zodat men slechts een ‘buitenkant’ zou overhouden die weliswaar iemands leven kan oriënteren en inspireren, maar toch het echte leven en de echte boodschap van Jezus halveert. Moet men zelfs niet stellen dat zonder geloof in Jezus Christus als de verrezene, de verhoogde, of de voorgoed levende, Jezus' optreden en levensweg niet eerder aanleiding geven tot troosteloze berusting of wanhoop dan grond voor hoop, want zijn boodschap is toch verworpen en hijzelf terechtgesteld? Als men met het nieuwe testament op Jezus niet het apocalyptische begrip ‘verrijzenis uit de doden’ toepast en de werkelijkheid aanvaardt waar dat voor staat - de christelijke traditie heeft de apocalyptische inhoud grondig gewijzigd -, is hij dan wel meer dan één van de vele vermoorde boodschappers van heil, geluk en bevrijding, - veeleer een reden om alles absurd te noemen dan grond om een betere toekomst te verhopen? Men kan dan wel beweren dat die lange rij van telkens weer vermoorde profeten en boodschappers van menselijk heil namens God, ondanks al het verzet en de tegenwerping die ze oproepen, toch minstens het vermoeden bevestigen dat de mensheid dit niet néémt, dat ze het niet wil laten bij die opeenstapeling van onrecht en lijden; dat de mensheid beseft dat het goede en niet het kwade het laatste woord moét hebben. Maar als daarbij het geloof in de verrijzenis ontbreekt, is zo'n hoop dan niet de definitie van wat men utopie noemt? Is dat niet leven uit de hoop op een heil waarvan het geenszins zeker is of het heil is, daar we dan niet weten of heil reëel mogelijk is? Rest ons dan iets anders dan een vicieuze cirkel: Marcuse's ‘grote weigering’ begeleid door een utopische wensdroom zou het enige zijn dat menselijk bestaan enigszins de moeite waard maakt, - als wensdroom. En dan moet men nog zeggen dat misschien wij, die - nog levend - in het leven nog mogelijkheden voor ons hebben en van zo'n utopie zouden kunnen leven; maar hoe is er dan nog toekomst voor degenen die in onze geschiedenis mislukt zijn? Wie schenkt er toekomst aan wie geen toekomst meer heeft? Wie schenkt toekomst aan onze doden? Of tellen we | |
[pagina 92]
| |
alleen hen nog mee die levend in onze wereld ooit misschien een betere kans zullen krijgen, en vergeten we alle anderen? Wie zal dit werkelijk heil noemen? Deze vragen brengen ons bij het fundamentele probleem: waarvan en waartoe heeft Jezus ons bevrijd? Welk heil heeft hij aan te bieden, zo dat ook wij nu nog heil-in-Jezus kunnen vinden? M.a.w.: wat is precies ‘de blijde boodschap, het evangelie van Jezus Christus’? | |
(2)Uit Deel I is duidelijk geworden, dat een bepaling van het heil dat Jezus brengt, onmogelijk is zonder daarin de verhouding tot ons heden mede te verrekenen. De materiële inhoud van wat concreet ‘goed nieuws’, heil en evangelie, voor ons is, wisselt overeenkomstig het concreet ervaren onheil, waarin we verkeren. Zowel het vroege christendom als de geschiedenis van de christelijke kerken laten ons zien, hoe wisselend het in Jezus ervaren heil naar zijn materiële inhoud beschreven is. En dit verhaal gaat ook voor ons verder. Telkenmale eigentijdse heilsverlangens én wat in Jezus ter sprake is gekomen, hebben daarom allebei een wezenlijke bijdrage te leveren tot het formuleren van een Jezusgetrouw en toch bij ons aan-komende christelijke heilsthematiek. Daarbij zal het werkelijk heilsaanbod in Jezus van Godswege tegelijk ónze heilsverwachtingen mede onder kritiek plaatsen. De vraag hierbij is, of in de christelijke Jezusinterpretatie - het evangelie - niet juist die vervreemdingen ter sprake komen welke door geen menselijk, wetenschappelijk en technisch ingrijpen weg zijn te werken. Christenen brengen ‘modern-heidense’ mensen geen blij nieuws, als zij hun vertellen dat en hoe Jezus de vervulling en voltooiing was van al Israëls oude beloften! Natuurlijk zal de studie van deze door joden ervaren vervulling nodig zijn, omdat Jezus een concreet-historische verschijning is geweest: een jood, als zodanig gegroeid uit de joodse spiritualiteit. Maar het resultaat van die studie op zich is voor ons niet ‘het evangelie van Jezus Christus’. Daaraan heeft de hedendaagse mens juist geen boodschap, - evenmin als hij er een boodschap aan heeft dat Jezus van Nazaret voorgesteld zou worden als een veraanschouwelijking, hetzij van een existentialistische, hetzij van een maatschappijkritische moderne levenseis. In al deze gevallen is Jezus zélf, en zijn ter sprake brengen van God, voor ons geen blij nieuws. Wat kan immers dit nieuws wezen, als we toch al vanuit de kern van ons menszijn existentieel of maatschappijkritisch denken? Dan blijkt men slechts een beroep op Jezus te doen als op degene die het beste - dat er onder ons Goddank leeft en beweegt, - confirmeert, waarborgt en zegent, maar - zoals destijds de kerk de oude kruisvaarders en hun wapenen zegende! Belofte en kritiek van Jezus, uitgerekend voor en op wat we empirisch zijn (en vandaag is dat vooral ‘kritisch’), komen dan in ‘het evangelie’ niet aan bod. Het evangelie is in dat geval noch nieuws, noch verheugend, enkel en alleen ‘mij (ons) gelijkgevend’, hetzij in conservatief, hetzij in progressief perspectief. Dat wij, christenen, onmachtig blijken te worden om in creatieve trouw het evangelie, ondanks en samen met zijn mens-kritische aspecten, niette- | |
[pagina 93]
| |
min als een blijde boodschap over te brengen aan mensen van vandaag (tenzij verbaal: door autoritair te spreken van evangelie en blijde boodschap, die, in eerbied voor het gezag van het nieuwe testament, aanvaard moét worden), lijkt wel de grondreden te zijn waarom onze kerken leeg lopen. Wie blijft luisteren naar wat niet meer overkomt als bemoedigend nieuws, vooral als dat op autoritaire toon, met een beroep op het evangelie, wordt bevestigd? Daarom wordt in dit tweede deel eerst ontleed wát Jezus' historische boodschap en levenspraxis zijn geweest, een gebeuren dat uitliep op zijn arrestatie en terechtstelling, om vervolgens ons af te vragen hoe dit totaalgebeuren toén als heil kon worden ervaren. Pas in een verder deel kan dan de vraag aan bod komen, hoe wij, nu nog, heil kunnen ervaren in dit oude Jezusgebeuren. |
|