Tusschen 'ja' en 'neen'
(1929)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 224]
| |
Hoofdstuk XII. Practisch nut van het debat.LAAT ons nu tenslotte met een enkel woord de vraag mogen stellen, of, en hoe, in de gewone praktijk van den zielzorger met deze dingen te rekenen zou zijn. Om te beginnen met het nuchterste, dat hier te zeggen valt: men moet nooit alléén maar vechten tegen válsche mystiek. Om drie redenen. Vechten zonder meer is nooit goed: wie vechten wil, moet een positief doel hebben. Strijd tegen valsche mystiek behoort altijd in positieven zin te bedoelen, plaats te maken en te houden voor de ware mystiek, zonder welke een christelijk geloofsleven nu eenmaal niet bestaan kan. De tweede reden (eigenlijk: oorzaak) ligt hierin, dat de valsche mystiek nu eenmaal niet te kennen is, laat staan te beoordeelen, of te verwerpen, zonder kennis en ervaring van de ware mystiek. De verschijnselen van ‘mystiek’ en ‘mysticisme’ moeten altijd onder één gezichtspunt vallen; de termen van het probleem zijn telkens dezelfde. De derde reden, waarom ènkel en alleen maar een bestrijding van de vàlsche mystiek niet goed is, ligt hierin, dat valsche en ware mystiek nooit in volstrekte afgescheidenheid voorkomen bij de menschen, die aan onze zielszorg toevertrouwd zijn. De scheidslijn loopt bij niemand zuiver. Er zijn veel kronkels ook in een mystieke ziel, die toch overigens in het algemeen op gezonde wijze ervan weet, ‘nabij God te zijn’. En, omgekeerd, liggen er, ondanks de onzuivere instincten, neigingen, driften, van de valsche mystiek toch ook weer verscheiden verspreide fragmenten van warme en ware mystieke ervaringen, die hun plaats zullen mogen behouden in het eeuwige zomerpaleis van de nieuwe aarde en den nieuwen hemel, als ze eerst maar eenmaal door de schroeiing | |
[pagina 225]
| |
van het gericht, door het vuur van de werkelijkheid Gods, uit hun onzuiver verband uitgerukt zullen zijn. Wie zou bij zulken stand van zaken meenen, dat hij al genoeg gedaan heeft, als hij enkel maar van leer getrokken is tegen ‘mystiek gedoe’, gelijk de gangbare term luidt? Een ziel is altijd een ingewikkeld ding; en de mystiek is het ook.
* * *
Hier is voor den praktischen werker wel in de eerste plaats noodig een helder inzicht in het paulinische ‘mysterie’: de gangen en wegen der naar ons toekomende wondere genadegiften Gods. Ik begin hiermee, en doe dat met opzet. Veel menschen zeggen: in de eerste plaats is noodig: kennis van de ziel, kennis van de wegen die God ‘met’ de ziel ‘houdt’, enz. Maar dat kan toch niet juist zijn. Wat déze menschen in de eerste plaats stellen, moet blijven op het tweede plan. Vooròp moet gaan het inzicht in het objectieve ‘mysterie’. Het is een bedenkelijk symptoom, dat er zoo heel veel menschen zijn, die bij hun dood in staat zijn, tientallen volgebrabbelde intieme dagboekjes aan hun (meest voor die erfenis onverschillige) erfgenamen na te laten, terwijl ze zich nooit hebben vermoeid met de vraag, wat de objectieve inhoud is van Christus, zonde, genade, gemeenschap der heiligen, rechtvaardigmaking en zoo voort. Met andere woorden: hoe hard het ook klinken moge: ze hebben mystische spelen gespeeld met... ideeën. En de ideeën hadden niet eens getuigenis, dat ze van God waren. Ze hebben zich een roes van genade gedronken, maar het wàs toch alles ‘natuur’; en - God zij hun ziel genadig. Beginnen, waar Paulus begint! Indien de zuivere, christelijke mystiek dáár is, waar het object ingaat tot het subject, dan moet het objectieve heilsgoed eerst, mèt Hem, die het schenkt, gekend zijn, zal n.l. de mystiek een bewust verkeer met God zijn. Wie zielen heeft te leiden, moet geen abonnement op een psychologischen cursus overwegen, voordat hij eerst theoloog is geworden: kennende God, en zijn Woord, en werk. En aangezien hij, die het ambt draagt, niet in de eerste plaats met de taak belast is, om zielen naar het Woord, maar vooral met de roeping, om het Woord naar de zielen te brengen, daarom moet hij zoo nederig zijn, met het Woord te beginnen. | |
[pagina 226]
| |
Dan is er werk genoeg te doen. De zielzorger, die eerst theo-loog, en pas daarna psycho-loog wil zijn, kan den intellectualist zeggen, dat gelooven, dat ‘zijn in God’, en ‘wandelen met God’ niet opgaat in het verstandelijk kennen. Dat onze zielediepten moeten zijn aangeraakt, levend gemaakt, bewogen, werkzaam gemaakt door en met God, en dat die geestelijke vereeniging met God grondiger is, en dit levend contact onnaspeurlijker en werkzamer is, dan eenige ontvangenis en geboorte en levensfunctie in ‘de natuur’. M.a.w.: hij kan de mystieke ervaring tot ontwaking trachten te leiden, waar ze nog niet was, of nog niet bewust was van zichzelve. En hij kan de gezonde mystiek opwekken, tot sterkere oefening in het geloof, opdat, àls straks de ziel de ‘oogen sluit’, om met en uit kracht van het geopenbaarde heilsgoed naar binnen af te steken, toch voor twee dingen te zorgen: ten eerste, dat alleen dàn de oogen voor het inwendig schouwen in blijden wellust dicht gedaan worden, als hetgeen in de binnenkameren der ziel om- en om-gekeerd staat te worden, niets anders is dan het van God waarlijk gegeven goed; en ten tweede, dat niets van óns daarbij komt, schoon alles van ons eraan te pas komt. De ambtsdrager, de ziel-zorger, die zóó leiding geeft, zal mogen vragen, dat niemand het wage, de oogen dicht te doen, om zich in zeven zaligheden terug te trekken in eigen ‘binnenkameren’ der ziel, tenzij het beeld van het voorwerpelijke, van God geopenbaarde, heilsgoed, vooraf naakt, scherp, duidelijk vóór die oogen heeft gestaan. En wat den broeder van de valsche mystiek betreft, - hij mòet het weten: dat hij voorzoover zijn mysticisme ongezond is, een ‘religie’ heeft zonder God, een christendom zonder Christus, een geloof zonder inhoud; m.a.w. geen religie, geen christendom, geen geloof. Valsche mystiek heeft genoeg aan ‘voorstellingen’; ware mystiek leeft uit den Persoon. Valsche mystiek vraagt een ‘inzicht’; ware mystiek is vrucht van een aannemingsdaad (het geloof), waarin heel de persoonlijkheid aanneemt (met verstand, wil, kracht) wat God gegeven heeft.
* * *
Dan is, in de tweede plaats, noodig, een grondige kennis van de menschelijke ziel in het algemeen; van de voorwerpen onzer zielszorg in het bizonder. | |
[pagina 227]
| |
Het komt hier wèl op onderscheiding aan. Heel wat wonderlijke dingen, die ons zullen opvallen bij den ‘mysticist’, hebben niets te maken met zijn al of niet mystieke belevenissen. Soms is gebrekkige Schriftkennis in het spel, of een verkeerde leiding. Een anderen keer heeft men te doen met menschen, die een slordigen levenswandel, of een verborgen boezemzonde voor anderen èn vaak ook voor zichzelf moeten bedekken door zich in den mantel van den mysticist te hullen; en juist, omdat de mysticist geen confectie-kleeren draagt, en nooit naar een of andere mode de kleeren snijdt, is die ‘haren mantel’ zoo uiterst gemakkelijk,... voor wie aan de waarheid ontsnappen wil, want men stelt bij voorbaat elken criticus, die met ‘normen’ komt, met een souverein gebaar buiten gevecht. Om kort te gaan: de gevallen zijn legio. Wie iets van de zielen weet, èn van de mystiek, die begrijpt, dat juist op dit terrein zenuwstoringen, overgevoeligheid, erotische, sexueele, psychopathische verschijnselen optreden, of het geval gecompliceerd maken. En dat is geen wonder: dat raakt de natuurlijke zijde van het algemeene verschijnsel van: ‘de oogen dicht doen’. Gezonde mystiek als geloofsfunctie(!) is juist het sterkst bij hen, die de goe-gemeente dikwijls intellectualisten noemt. Het ligt in den aard der zaak: menschen, die door hun natuurlijke geaardheid ertoe neigen, ‘de oogen dicht te doen’, hebben een min of meer natuurlijk, zuiver psychologisch verklaarbaar, ‘lot’ in hun mystieke ervaringen. Menschen, die zulken aard niet hebben, maar wel door een oprecht geloof aan Christus zijn verbonden, doen de mystieke daad, en die is dan geloofsdaad.
* * *
Als eenmaal de ondertoon in het gesprek die van grooten ernst geworden is, dan kan men trachten, bij den mysticist te komen tot een debat, dat op peil staat; waarin men hem duidelijk maakt, dat het om de beginselen gaat, om de ‘aanvangen’ van het werk Gods.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 228]
| |
Het is noodig, volhardend, trouw, te debatteeren tegen alle intellectualistische redeneering, waaraan voornamelijk de mystiek zich zoo te buiten gaat, en waarmee ze juist haar mystisch wezen in twijfel laat trekken.Ga naar voetnoot1) Men verzuime toch niet de les der historie, die telkens weer doet zien, hoe een schijnbaar geringe principiëele afwijking van de lijn in het begin, ten slotte uitloopt op een groote breuk. Men wijze op tweeërlei beginsel en uitkomst; op het frappante verschijnsel, dat de penvoerders van de valsche mystiek, voorzoover ze van gereformeerden huize zijn - want zij alleen hebben dan reden, om te schrikken - denzelfden redeneertrant volgen als... de ethischen, wat het uitgangspunt aangaat; - en op zoo heel veel meer. Zoo zal het gesprek geleidelijk komen tot een teedere waarschuwing, die het gevaar voor zelfbedrog ontdekt. De vrienden van Schortinghuis - ik neem hem als populair type, al is de eer voor hem te groot, en al is hij in wetenschappelijk betoog volstrekt | |
[pagina 229]
| |
geen geldend type -, de vrienden, zeg ik, van Schortinghuis hebben het al maar over den ‘ingebeelden hemel’. Ze hebben gelijk. Maar ze maken één groote fout: ze moeten het éérst hebben over den ingebeelden God. Doch daarover hoort ge hen niet, al was het overigens nog zoo logisch, eerst over God van den hemel, en vervolgens over den hemel van God te spreken. Hoe het komt? Het is weer de object-subject-kwestie: de hemel is voor mij zelf, ziet ge. En de rest is theologie, verstandwerk; en wat daar verder volgt. Ach ja... Niettemin: houd vol, dat gevaar voor zelfbedrog hier aanwezig is; dat men zijn ‘gronden’ voor de eeuwigheid te ‘licht’ neemt. Immers: door de subjectivistische mystiek worden, àl te haastig, de geloofsfuncties identiek verklaard met geloofsvruchten. Op die manier vergeet men, met den Heidelbergschen Catechismus de echtheid van zijn geloofsfuncties te beredeneeren uit, en te confronteeren met, de geloofs-vrucht (het ‘goede werk’!, dat vergeten hoofdstuk der valsche mystiek). En het gevolg is, dat straks nog in de lucht hangt de vraag, of inderdaad hier wel van geloofsfuncties mag gesproken worden. Zoo vaak, juist bij het mysticisme, is er ‘geloofsleven’ zonder Christus; een zoeken, om daartoe te komen, dat men de gestalte van ‘den christen’ vertoonen zal, door de ‘bevinding’, maar geen met Paulus meê begeeren, dat Christus door het geloof gestalte in ons neme. Ongeoorloofd is het te concludeeren uit mijn ‘ervaring’ over het geloofs-object en zijn inhoud. En wat zouden we nog verder zeggen? Er ware nog zoo veel te noemen. Laat men telkens weer vooropstellen de leidende gedachten. B.v.: dat de Heilige Geest nooit anders buiten ons kan getuigen, dan Hij in ons doet, en omgekeerd. Dat elke tijd zijn ‘bedeelingen’ heeft, en dat het daarom in strijd is met de lijn der openbaringsgeschiedenis, aan te nemen, dat God vandaag aan wie de Schrift hebben, inspraken, visioenen, intuïties geven zou, zooals aan hen, die nog de Schrift niet hadden. Dat er verschil is tusschen theopneustie en (algemeene) ‘verlichting’. Dat de charismatische tijd een andere is, dan de onze. Dat alleen wie oogen heeft, ze sluiten kan. Dat dus ook alleen wie ‘geestelijke’ oogen heeft, ze ‘sluiten’ kan. Dat slechts wie (naar een betere vertaling) de oogen des verstands verlicht heeft (ze als verlicht bezit) ze ‘sluiten’ mag in | |
[pagina 230]
| |
my-stieke vervoering; zoodat alleen wie weet uit den Geest wedergeboren te zijn, zich overgeven mag, op alle boven aangegeven voorwaarden, aan de in de liefde begrijpelijke neiging, om zachtkens te genieten van wat gekomen is van den Geliefde; de neiging, om naar binnen in te keeren met hetgeen eerst van boven (dus van buiten) is geopenbaard. Vaak zal men dan hooren zeggen: ik weet niet, of ik wedergeboren ben. Het antwoord zij dan: vertrouw uw ‘mystiek’ dan geen oogenblik, vertrouw alleen het Woord. Men zegge zonder ophouden, dat elke toekeering van het subject naar binnen, tegelijk de ziele-openingen openstelt voor de invloeden van ‘duivel, wereld en eigen vleesch’, en dat alleen het ongebroken bewuste contact met het object die booze machten breken kan.
* * *
Als hierbij dan de liefde werkt, en het groote respect voor wat Christus' eigendom is, of wezen kan, dan zal de zielszorg veel goeds kunnen doen. Ze zal dan ook niet nalaten, te waardeeren wat te loven is. En waarlijk, daar is wel iets te prijzen. Meer dan eens toch is er ook bij de typen van het mysticisme een onbewuste afkeer van koud formalisme, en zielloos getheologiseer;Ga naar voetnoot1) een rechtvaardige afkeer, die evenwel op mystieke doolpaden afleiding zoekt. Aan zulke oprechte harten leiding geven, is een moeilijk, maar mooi werk. Wie het ter hand neemt, komt niet met leege handen: hij kan met het Woord komen en wijzen naar het sacrament. Als hij eerst heeft gewaarschuwd tegen verdoezeling of veronachtzaming van het principiëel verschil tusschen karakter en geloof, tusschen natuurlijke zenuw- en karakterfuncties eenerzijds en geestelijke geloofswerkzaamheden anderzijds, dan kan hij nu, om schapen van Christus te weiden, even sterk den nadruk erop leggen, dat men toch nooit vergeten zal, dat de onderscheiding tusschen karakter en geloof, natuur en genade, aanleg en wedergeboorte, nooit een scheiding is; m.a.w. hij kan de ware mystiek opbeuren, en leiden en vertroosten over haar eigen twijfel heen met de opmerking, dat de schat altijd gedragen wordt in de aarden vaten van ons natuurlijk | |
[pagina 231]
| |
leven. Den valsch-mystieken mensch zal hij erop wijzen, dat een aarden vat nog geen hemelschen schat maakt; den waarachtig mystieken mensch zal hij ermee vertroosten, dat het aarden vat den schat niet kan vernietigen. En zoo zal hij naar twee kanten volledig zijn. Hij is het geworden niet door de mystiek, maar door het Woord, waarvan de Geest hem, door datzelfde Woord, als zijn Auteur, de mystiek geleerd heeft. Geleerd, en - gegeven om te leeren. Opbouwend is zulke geestelijke leiding immer. Ze zal den man der mystiek steeds leeren bedenken, dat tusschen een plan-matig leven van systeem, èn een warm leven van gevoel geen tegenstelling is, omdat tusschen ‘schema’ en ‘leven’ harmonie bestaat in de zuivere orde Gods. Anna Maria Schuurman bad vroeger geregeld, later deed ze het alleen, ‘als de Geest haar dreef’. Maar wie zei haar, dat de Geest het was? Laat onze zielszorg object en subject prediken naar de Schrift; Geest en Woord, Geest en Christus verbinden; verbond en mystiek; natuur en geest; intentie en attentie; gemeenschap en individu; moment en tijd; teeken en beteekende zaak; de extase op den berg der verheerlijking met den oproep: ‘hoort Hem’. Laat zij verbinden de verwerving èn de toepassing van het heil; de geloofsfunctie met de geloofsvrucht; gevoel en verstand. Laat ze ook de soms zoo warm-mystieke taal der Ned. geloofsbelijdenis doen hooren. Of het helpen zal? Och, daar blijven altijd wel menschen, die in de schemerige laantjes van den hof der zielen liever met een vreemden modieuzen dichter op en neer loopen te reciteeren: ‘Ik zal mijn Heer nog zwachten
Met doeken geurgedrenkt,
Dat Hij mag overnachten
In rust door plooi noch kreuk gekrenkt,...’
dan dat ze hun eigen klassieke profetische genieën volgen in de leerkamer, of zelfs maar van hen leeren òpzien naar de ‘wolk der getuigen’. Maar overigens: het Woord keert ook uit deze schemerige paden nooit ledig weer. En terwijl de valsch-mystieke broeder de getrouwe copie beleven wil van het ‘tafereel’ der Emmausgangers, daar beleeft de ander, | |
[pagina 232]
| |
de man der ware mystiek, met die Emmausgangers één en hetzelfde heilsfeit; doch zijn belevenis is geen copie, maar vrucht van een aparte, allerindividueelste, voor hem persoonlijk opgetreden herscheppingsdaad van den wederbarenden God. Hij beleeft het heilsfeit door de geloovige ontvangst van het heilswoord; en gaat zoo tot de gemeenschap aller Emmausgangers in. De één spreekt zoetjes over ‘God, die ons op den avondweg ontmoette
.............en ons geleidde,
waar Hij in de eigen blanke plooiemoeten
het linnen laken op de tafel spreidde,
over het sober maal zijn zegen breidde,
eer Hij verdween op stille godenvoeten.’
En de ander bekent hardop, dat zijn hart, o neen, dat is te individualistisch, dat ‘ons’ hart brandde in ‘ons’. Het branden, dat is individueel, maar het zoekt, gansch verzekerd, de gemeenschap. Welke? De gemeenschap van hen, aan wie de Schriften zijn geopend. Zie, nu staan ze haastig op; met rappe menschenvoeten gaan ze aan de broeders boodschappen het heilsfeit, en het heilswoord, en het heilsteeken. En de voeten haasten zich reeds van Hem, die tot de vergadering van deze àllen (en ook tot hen alleen) komt zeggen: vrede zij ulieden.Ga naar voetnoot1) |
|