Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdIn 't coemeterium.Ga naar voetnoot1) (Bij de jaarswisseling)Zo gaan we dan weer noteren in onzen geest: een jaar dichter opgeschoven naar het kerkhof. ‘Een jaar’, dat is een tijdmaat. Onwillekeurig verbinden we daaraan echter de gedachte van een ruimtemaat: ‘òp’ schuiven ‘náár’ het kerkhof. Een kerkhof heet in 't grieks, en daarna ook in het latijn, het engels (cemetery), frans (céméterie), italiaans (cimeterio): koimêtêrion, caemeterium. Over dit woord is eens een preek gehouden, lang geleden. Door den bekenden en tot zijn en aller christenen schade veel te zeer vertroetelden homileet Chrysostomus (Migne, Patr. Ser. Gr., t. xlix, 393, sqq.: Eis to Onomoa tou Koimêtêriou, in Cemeterii Appellationem, over den naam ‘coemetarium’). (Verg. ed. Etonae, t.V. 1612, 563v.; Zie ook aldaar p. 418v. over 1 Thess. 4:13). Chrysostomus (dat betekent zo iets als: Guldenmond) tracht in die preek zijn hoorders duidelijk te maken, welke christelijke gedachte uitgedrukt ligt in het woord caemeterium. Waarom, zo vraagt hij, waarom hebben de christenen (hij bedoelt die van zijn tijd) tot ge- | |
[pagina 558]
| |
woonte aangenomen, op een bepaalden dag hun huis in de stad te verlaten en een preek te doen houden buiten de stadspoort, op het caemeterium, op 't kerkhof? Chrysostomus heeft het antwoord gauw bij de hand; òns een beetje al te gauw. Hij zegt (wat waar is): caemeterium komt van een grieks woord (‘koimaasthai’), dat erg vaak slápen betekent. Slapen, of gáán slapen. Denk aan ons woord: ontslapen. ‘Caemeterium’ betekent dus eigenlijk zo iets als ‘slaap-plaats, ‘dormitorium’. Daar hebt ge weer zo'n vreemdsoortig woord: dormitorium heeft vaak de betekenis van slaapgelegenheid; studenten in Engeland, Amerika, wonen in een ‘dormitory’, een huis, waar ze kunnen logeren tijdens den cursus. Ze hebben er een kamer, een bed. Niemand denkt bij een ‘dormitory’ aan een ‘caemeterium’: een studentendormitory heeft met een studentenkerkhof niets gemeen. Maar de wóórden betekenen toch oorspronkelijk hetzelfde; dormitory komt van dormire, dat is: slapen. En zo komen we weer naar Chrysostomus terug: waarom, zo vraagt hij, preken we vandáág op de slaapplaats, op het caemeterium? Wel, zegt hij, ik heb er over nagedacht, en ik geloof ook, dat ik door Gods genade de oplossing gevonden heb (let op: de dominee beroept zich op eigen inspiratie; dan wordt het oppassen). We gedenken - zo vervolgt de spreker - we gedenken heden aan het kruis van onzen Heere. Maar onze Heere is gekruisigd buiten de stad; daarom gaan ook wij vandaag onze stadswoningen verlaten: schapen volgen den Herder, soldaten den veldheer: en waar het dode lichaam is, daar verzamelen zich de ‘arenden’ (Hebr. 13:11; Matth. 24:28). Laat ons uitgaan buiten de (stads)poort, Zijn smaadheid dragende (Hebr. 13:12, 13). Dat is één lid van het antwoord op de gestelde vraag: we verlaten de stad. Straks kwamen ze welvoldaan terug; en de stad interesseerde zich voor dien móóien kristendominee, eerlijk was eerlijk. Maar nu het andere lid: waarom - zo weer de geachte spreker - waarom gaan we juist naar déze plek, naar dit ‘martyrium’, d.w.z. naar déze plek, waar, buiten de stadskom, de gebeenten van onze doden liggen, of anders de plek, die we naar den naam van onze bloedgetuigen hebben genoemd? Antwoord: omdat hier een groot getal van onze doden ligt. Want die doden zijn eigenlijk niet dood: ge moet weten, dat ze hier slápen. Ze zijn te rusten gelegd, ont-slapen; en nu slapen ze. | |
[pagina 559]
| |
U merkt: Chrysostomus is vóór de benaming: rustplaats: En vóór het opschrift: ‘hier rust N.N.’. Let daar ter dege op, zegt Chrysostomus, want dat is iets nieuws, dat is een vrucht van Christus' werk. Vóór Christus' komst in de wereld was het zo niet. Vóór Christus' advent heette de dood gewoonweg: dood. Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven, staat er (Gen. 2:17); en er staat niet: dan zult gij ontslapen. De ziel, die zondigt, zal sterven (Ez. 18:29); en niet: ze zal slapen. De zondaren hebben een kwaden dood, zegt Ps. 34:22 (oude vertaling), en dat is wat anders dan: een kwaden slaap. Kostelijk (duur, een ding-van-prijs) is in de ogen des Heeren de dood van zijn heiligen (Ps. 116:15); maar er staat niet: hun slaap. En Job drukt zich zo uit: dat de dood een rust, een verademing zou zijn (3:23, naar opvatting van de LXX). Ja, zo gaat Chrysostomus verder: nóg wel een ánder ‘zwart’ en ‘náár’ woord wordt in het Oude Testament gebezigd voor den dood, n.l. ‘hades’. Een woord, dat beelden oproept van hel, en afgrond en verderf en verlatenheid. En weer heeft hij teksten bij de hand. Dit alles evenwel, zo gaat de redenaar verder, is met Christus' komst ingrijpend gewijzigd. Nú spreekt de Schrift niet meer van ‘dood’, of van ‘hades’, doch van ‘slaap’. Lazarus, onze vriend, slaapt (Joh. 11:11, hij is ingeslapen); er staat niet; hij is doodgegaan. De discipelen vonden die spreekwijs heel bevreemdend; zo niéuw was ze hun. Ook Paulus spreekt van een slapen-gaan, een ontslapen (1 Cor. 15:6; vgl. de verzen 18, 20, 51; zie ook 7:39; 11:30; en voorts 1 Thess. 4:15; vgl. de verzen 13, 14). En in Efeze 5:14 roept hij: ontwaak, gij die slaapt; en tot zo'n slápende zegt hij dan, dat deze moet opstaan uit de dóden. Doorlopend wordt wat de mensen ‘dood’ noemen, in het N.T. ‘slaap’ geheten, vervolgt hij (Joh. 11:13). Welnu, zegt Chrysostomus, en ge ziet den geroutineerden redenaar het brede gebaar met de sierlijke hand maken over het kerkhof, waar hij met zijn hoorders vandaag bijeen is. welnu, dáárom heet deze plaats koimêtêrium, caemeterium, slaapplaats. Ge brengt uw doden niet naar den dood, doch naar den slaap. In dien naam caemeterium zit heel wat filosofie, vindt de redenaar, en hij heeft gelijk. De vraag is maar; wát voor filosofie? Schriftuurlijke, of heidense, een beetje christelijk bijgewerkt, of voor christen-redenaars, die up-to-date willen zijn, pasklaar gemaakt? | |
[pagina 560]
| |
Want dat we hier bijbelse filosofie zouden krijgen, dat kán een aankomend lid van onze jeugdverenigingen al op goede gronden weerspreken. Immers, ook het Oude Testament noemt den dood herhaaldelijk: slaap. En het sterven: gaan slapen, te ruste gaan. En dat geldt heus niet alleen voor brave mensen, en voor zulken, aan wie wij een loffelijk getuigenis zouden meegeven in de advertentie. We noemen gemakshalve alleen maar enkele plaatsen, die in de griekse vertaling van het Oude Testament ook precies hetzelfde werkwoord ‘koimaasthai’ gebruiken, als waarover de grieks sprekende Chrysostomus een preek houdt: 1 Kron. 17:11; Deut. 31:16; 2 Sam. 7:12; 1 Kon. 1:21; 2:10; 11:21; 11:43; 14:20; 40:32; 15:8, 24; 16:6, 28; 22:40; 22:51; 2 Kon. 8:24; 10:35; 13:9, 13; 14:16; 14:22, 29; 15:7, 22, 38; 16:20; 20:21; 21:18; 24:6; 2 Kron. 9:31; 16:13; 21:1; 26:2; 26:23; 27:9; 28:27; 32:33; 33:20; Job 3:13; 14:12; 20:11; 21:26; (27:19, onzeker); Jes. 14:18; Klaagl. 2:21; Ezech. 31:18; 32:19, 21; 32:26, 27, 28, 29, 31; 2 Kron. 12:16.
Men zal, deze plaatsen onderling vergelijkend, onmiddellijk zien, dat het woord ‘slapen’ of ‘gaan slapen’ of ‘ontslapen’ of ‘te ruste gelegd worden’ gebezigd wordt van vromen ên van goddelozen; en dat niet alleen de ‘liefelijke kant’ van het (in vrede) ontslapen als nevengedachte in het beeld verwerkt ligt, doch dat evenzeer het woord zich afwisselt met de meest verschrikkelijke en soms ontstellende tekeningen of aanduidingen van de smarten en de ruïneuze gevolgen van het uit-den-tijd-weggerukt worden, of -zijn. Ook een ander grieks woord voor ‘slapen’, voorkomende in het Nieuwe Testament (1 Thess. 5:10) voor ‘gestorven zijn’, wordt al in de griekse vertaling van het Oude Testament in dezen zelfden zin aangewend: Ps. 88:6; Dan. 12:2. Het blijkt dus, dat Chrysostomus niet vrij geweest is van de fouten, waarin het slag van fluwelen volksredenaars zo licht vervalt: woordenpraal in dienst van vals vernuft; een schikken en plooien van woorden, om uit te komen waar de redenaar wezen wil, suggestief, maar zonder eigen speelsen geest den toom aan te leggen. Of (want dat komt óók voor, vooral tegenwoordig, nu de barthiaanse professoren hun studenten een kunstgebit van goud, maar dan in den vorm van leeuwentanden als ambtscertificaat meegeven, en dus de verschrikkingen-sprekende mond Guldenmond heet), óf - om u daar VANDAAN te houden, waar de redenaar u niet hebben wil; b.v. | |
[pagina 561]
| |
nuchtere bijbelexegese en confessionele taal ter contrôle van den gevierden redenaar. O, de Guldenmonden aller eeuwen. - - Trouwens, we waren al voor uitspattingen van den redenaarsgeest gewaarschuwd bij het begin van die preek: hoe echt miserábel wordt daar het geweldige Schriftgegeven over Christus' lijden buiten de poort, buiten de stad, door Chrysostomus verhaspeld. Zóveel jaren ná den brief aan de Galatiërs en de Hebreën komt hij nóg niet op de toch zo eenvoudige gedachte, dat in het Nieuwe Testament, waarop hij, juist als van het Oude onderscheiden, zijn betoog funderen wil, er geen ‘heilige’ stad met een ‘heilig stadsterritoir’ meer is; als men vandaag iemand openlijk wil vervloeken, kan en zal men het veilig binnen de stadsmuren doen. De guillotine stond in Parijs; en alleen maar om dwarskijkers op een afstand te houden, laten de sadisten Dachau ‘buiten’ aanleggen. En artikel 79 en 80 van de Kerkenordening vorderen evenmin een processie naar buiten als de lezing van het formulier van den ban. Chrysostomus had dat allemaal moeten weten; misschien wist hij het ook wel; zou hij die plaatsen uit de Septuagint (griekse vertaling van het O.T.) niet hebben gekend? Het is haast niet te geloven.
* * *
Intussen, - zo'n preek heeft toch haar nut: ook váls vernuft, eenmaal onderkend zijnde, schèrpt het echte. Want wat voor nevengedachten roept het gebruik van het bovenbedoelde griekse woord in de bijbelse beeldspraak bij ons op? Alleen maar ‘liefelijke’? We hebben dat wel eens gezegd: het woord ‘ontslapen’ heeft ook bij ons meermalen den vasten bijsmaak van lieflijkheid, rust, vrede. Nu behoeft niemand dat element van groten vrede te ontnemen aan de uitdrukking ‘in Jezus ontslapen’. Máár - die vrede ligt dan niet uitgedrukt in het woord ‘(ont)slapen’, doch in de bijstelling: ‘in Jezus’. Men kán immers ‘slapen’ in de aarde, en vreselijk ontwaken, Dan. 12:2. Men kán ‘ontslapen’ met vaderen, die in de voorstelling van ‘den hades’ als een synagoge (verzameling) van mensen-zonder-vrede worden aangemerkt. Ook Achab ontsliep ‘met zijn vaderen’. Want blijkens de hierboven aangehaalde plaatsen zijn het veel meer dan één trek in de acte van slapen of slapen gaan, welke, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, het bekende woord van | |
[pagina 562]
| |
‘slapen’, ‘ontslapen’, ‘ter ruste gelegd worden’ tot een stereotiepe aanduiding van het sterven deden worden. Wie slaapt, doet bijvoorbeeld niet meer mee, die is uitgeschakeld van den arbeid in de werk-, de spreek-, de vergaderplaatsen. En dat is al een zeer duidelijke trek in het beeld van hades en sjeool: jaren heeft N.N. meegedaan, nu wordt hij uitgerangeerd. In 't stille graf zingt niemand 's Heeren lof. Wie slapen gaat, - dat is weer een ander punt - voor dien is het wandelen uit, en het reizen en trekken eveneens. En het staan. En zèlfs het zitten. Hij wordt eenvoudig plat uitgestrekt. U vindt dit spreken cru? U denkt aan een lelijke volksuitdrukking: op den rug liggen, om het maar niet erger te maken? Ja zeker, daar denken wij ook aan. De bijbel óók. Het is zelfs een haast ironisch woordgebruik in 2 Kron. 16:13, 15 (LXX). Vs 13: Asa ontsliep, lei zich teruste (ekoimêthê) bij zijn vaderen. Vs 15 (14): men legde (ekoimêsan, ook ekoimisan) hem op één rustbed, dat men geheel had belegd met welriekende kruiden en verschillende soorten van specerijen. Dat neerleggen, dat uitstrekken van een dood lichaam is in Asa's geval met veel consideratie geschied; maar ook in plaatsen, waar men de doden zonder enige consideratie neerlegt, is toch hetzelfde werkwoord te gebruiken. Ook in Bergen-Belsen legden ze de doden ergens neer (ekoimêsan). Ze hadden eerst zichzelf neergelegd. Dat begon, toen ze ophielden te weerstaan. De passieve (of mediale) vorm van het griekse woord, waar ‘caemeterium’ vandaan komt, en waar Chrysostomus over preekt, die wordt dan vertaald door ‘ontslapen’. Dat kán betekenen: de mens legt zelf zich te ruste. Men schikt de voeten, en zegt: op Uwe zaligheid, wacht ik, Heere, gij geeft Uw dienstknecht ontslag. Koimaasthai. ‘Zich’ neerleggen. Maar hetzelfde woord kan in zijn actieven vorm óók gebruikt worden voor de overmeesterende macht, die een eind maakt aan het leven van mensen, die helemaal niet willen, die zich verzetten tegen het uitgerangeerd worden. Dan leggen niet zij ‘zich’ neer, maar God legt hen heel gewoon neer. Uit. Hij haalt ze uit het werk vandaan. Dan doet Hij ze nederliggen. Koimaasthai. Het woord is niet veranderd. De vorm soms ook niet. De ‘gedaante’ evenmin. Of het gaan liggen ‘in vrede’ is, waarbij onze wil (ook bij het sterven komt de wil te pas), van God gewerkt zijnde, ook zelf wil en ook zelf werkt, met Hem meewerkt, en op Hem aanwerkt, dan wel, of het alleen maar een móeten. móeten, móeten is, | |
[pagina 563]
| |
- och, men kan soms wel iets er van zien. Maar dan alleen in het geloof. En - met een oordeel der liefde. Het laatste oordeel der liefde is in een paar woorden gevat: vader lei zich te ruste; moeder liét zich leggen, in Vaders handen beval mijn dode den geest.
* * *
Nu, het is een góede gave: nuchter te zijn. Ook al wás het met den dood uit, al was er geen opstanding, en geen Heiland, geen hemel en geen hel, ook dan nog zou derhalve het beeld van ‘neergelegd worden’, en ‘uitgerangeerd worden’ op zijn plaats zijn. Het zou op zijn plaats zijn, ook al wáren wij ‘de ellendigste der schepselen’ (vgl. 1 Cor. 15). Het is een goede gave: die nuchterheid. Want déze werkelijkheid herinnert ons eraan, dat de dood, gelijk wij hem kennen, bezoldiging der zonde is. Ook in een ongestoord paradijs - we hebben het ettelijke malen gezegd - zou de mens op een of andere manier den overgang hebben beleefd ván een toestand, waarin bloed stroomt, een hart klopt, náár een andere existentiewijze, waarop nóch het een nóch het ander meer er zijn zal. Maar dan zou de overgang naar de nog grotere heerlijkheid direct zijn; en - zónder de mogelijkheid, zoëven gesteld, dat God tegen een ónwillige zegt: Ik leg u plat op den rug. Want dán zou altijd, altijd, óók in het moment van overgang, onze wil hebben mee-gewerkt met Gods wil. Dán zou ieder ‘zich’ te ruste begeven hebben. Om te ontwaken als Gods medearbeider in een hogere klasse: niemand zou dán daaraan de nevengedachte van ‘uitgerangeerdzijn’ hebben kunnen verbinden. Dat het zó moet, en dat aan het punt van overgang een koning-van-verschrikking staat, met wien men ‘kláár moet komen’, dat is vanwege onze zonde; het caemeterium zegt ons: doe maar niet zo dik, en niet zo statig: moest het nu zó? Ja, zegt dan de Schriftgelovige, en hij omwindt het aangezicht met den mantel. Niet aan zijn dode denkende zozeer, als aan den Levenden God, dien wij te zamen hebben vertoornd door onze zonde. Ja, zeker, tegenwoordig moet dat zó, God lègt ons op den rug. En het kost ons allemaal reuzenkracht, met Hem op dit punt eenswillend te worden. Neen, doe maar niet groot. Want het is met ons zó echt stof-en-as-achtig, dat meermalen het breken van het verzet, en het ons overgeven (of moet ik zeggen: laten gaan???) nog maar een uitvloeisel is niet van de krácht van den geest, maar van de verzwák- | |
[pagina 564]
| |
king van de ziel. Een begin van het doodgaan. Kerkelijke narigheid heeft een jaar of 20 geleden een stormpje ontketend over ‘het zelfonderzoek’. Dat was ineens in kannen en kruiken - op papier - van één polemiekdag ten minste. Maar weet u, waar alle zelfonderzoek als technische prestatie op afknapt? Op dát puntje: als de stervende, als u, en ik straks zich overgeeft, wat is dat dan: geloofskracht of zielszwakheid? Maak het maar eens uit. Ik geloof, dat het allebei moet wezen. Want: God légt ook van zijn kant straks aan die sterke, of geprikkelde, of knárrige ziel, met zijn vinger het zwijgen op. Dát is het begin van het stervensproces. Gelijk niet het oud-zijn, maar wèl het ‘verouderen’, het is. ‘Zich’ gelóvend overgeven, eenswillend zijn, niet maar in berusting (toe-dan-maar), doch in rust (zijt ge daar, Váder?), dat is, als het op het ‘koimaasthai’ aankomt, de grootste zegepraal van den Geest in den geest. Als ik dit wonder vatten wil, staat mijn verstand eerbiedig stil. Ik gelóóf, dat het er is. Zoals ik ook gelóóf, dat er wedergeboorte is. Maar je moet het dan ook gelóven. Dat wij niet de ellendigste van alle schepselen zijn. Wij met onze opstandingsversjes en òns ‘in Jezus ontslapen’ - in stee van: zònder een Jezus ergens neergelegd, gevlóerd, gevéld, knock out geslagen. Dát is n.l., of u het nu mooi vindt of niet, dat is n.l. óók koimaasthai, en Chrysostomus kan er ook niets aan veranderen. In Jer. 45:3 staat ook dat woord koimaasthai. En van Achab staat het ‘mooie’ woord er ook al, 1 Kon. 22:40, en wou u soms zeggen, dat Achab niet knock-out geslágen is, met dien pijI in die opening van het harnas, ondanks alle voorzorgsmaatregelen? De honden lekten zijn bloed, en toch staat er hetzelfde woord als dat andere, dat dominee Chrysostomus zo prachtig vond, dominee Guldenmond. Ze gaan allen naar één plaats, en allen kunnen ze zeggen: koimaasthai. Vrucht van Christus' advent? Nee, dominee Chrysostomus, u kunt veel te mooi praten en u weet dat, en daarom zegt u maar wat.
* * *
Ja, gelóven moeten we ‘het’; maar, we zijn dan ook niét de ellendigste van alle schepselen. Want wie het weet, dát er een morgen is, en een grote dag, en een Heer, die wenkt, en die ons plaats bespreekt. en ook bereidt, wel, die kan nog een dérde trekje in de acte-vanslapen-gaan opmerken, dat op het sterven, maar dan van wie gelóven, zich laat overdragen. Het is dit kleine trekje: gáán (!) overnachten. | |
[pagina 565]
| |
Zo kent de - aan Chrysostomus - bekende griekse vertaling van het Oude Testament het woord ook: Gen. 25:54; 28:11; 31:54; 32:13 (14); 32:21 (22). Die paar plaatsen laten al een aanmerkelijk verschil zien: er zijn hier gevallen van mensen, die den nacht ingaan écht om te slapen, en om niets meer van de wereld af te weten (zichzelf even uitrangeren); en, - er is óók een geval van een man (Jacob), die den nacht ingaat en maar niet ophoudt met wèrken, met bidden, met strijden, zelfs strijden ‘met God’ (Pniël). Ook dát verschil kan bij onze stervenden alleen hij zien, die naar bínnen kan zién; de een slaapt in nèt zó als de ander; de één trekt zich terug nèt zo als de ander; maar de één zegt: ziezo, dat is voorbij, en de ánder: nu gebeurt er iets met mij. Ja het woord koimaasthai is wel erg soepel: mensen kunnen het voor zich gebruiken, maar God gebruikt het ook voor beestenvet, en offervlees, en een dagloontje, Ex. 23:18; 34:25; Lev. 19:13; Deut. 16:4. Wat niet den nacht mag overblijven, dát mag (volgens de griekse vertaling, die Chrysostomus kende) niet koimaasthai. Daarom zullen ook straks, als Christus wederkomt, vele mensen niet sterven: waarom zouden ze een nacht in het graf blijven? De Heere is er immers, en nu kunnen ze zo maar in één ruk naar de plaats toe, waar ze horen. Dat is óók ‘koimaasthai’; vastgehouden worden, of zich láten vasthouden, in afwachting van de nadere bestemming. Wie tegen die bestemming, en haar bepaalde tijden ingaat, die heeft de klad gebracht in het ‘koimaasthai’. Want dat staat onder wétten. Nu brengen ménsen erg vaak de klad daarin. Er zijn er, die beestenvet, en offervlees niet meteen opruimen; ze laten het overnachten. Of er zijn bázen, die het dagloontje van den werkman maar slordig laten ‘koimaasthai’ in hun eigen woning, inplaats van te zorgen, dat het gezinnetje van den werkman rustig kan slapen: morgen is er geld voor de huishouding. Maar God, die de wetten van het koimaasthai stelt, Hij laat geen enkel graantje vallen, zonder het zijn plaats te geven; en Hij laat geen mensenkind langer ‘op den rug liggen’, dan nodig is, gezien zijn plannen met Christus, en de gemeente, en de verhouding van levenden en doden, waarbij de een den ander niet vóór wezen mag: 1 Thess. 4:13-18. En zo komt er een groot licht in en over dat koimaasthai: wij wéten van den morgen èn van den Heere van den morgen. Die de Wet- | |
[pagina 566]
| |
gever is, en óók het ‘overnachten’ heeft geregeld: Hij, Israëls Wachter, ook zijn Nachtwacht, sluimert niet. In zijn mooie Rustkamer heeft Hij geen enkel daglonersgeldje achteloos laten liggen in de Laden van zijn Schatten: zie Ik kom haastig, gij, die slaapt, en Mijn loon is met Mij, en wie het u verkort hebben, hun vlees zal Ik met vuur verteren, Jac. 5. Gelijk Ik ook hen zal vinden, die u hebben op uw rug gelegd, zonder specerijen en kruiden, maar in een mesthoop, in Dachau of in Buchenwald, of waar dan ook.
* * *
En daarom kunnen wij niet boos zijn op de mensen, - waren ze er wel? - die onder Chrysostomus' preek van het caemeterium weggelopen zijn. Het wás geen preek, het was een mislukte rede. 't Caemeterium is overal, overal mijn vrinden. Dat ‘slapen’, dat ‘koimaasthai’, dat is niet pas na Christus' komst een bijbels kerkwoord. En dat uit de stad gaan ook niet. Blijf maar rustig waar ge zijt: ze zullen u daar straks wel vinden, op de brede straat der grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook onze Kurios gekruist is, en waar de lijken der profeten liggen, die men doodde. Ze liggen daar onbegraven (Openb. 11:8); want de Guldenmond van den Antichrist, de Valse Profeet, die zo móói kan preken, dat ze d'r allemaal van ómvallen, die zal zeggen: gunt hun geen caemeterium. God weet, hoe dicht dit bij ons is. God weet, hoevelen van de lezers van dit blad nog een plekje op een kerkhof krijgen. Maar noch de Antichrist, noch de Guldenmond (Chrysostomus) van den Antichrist, zal zeggen: leid ze buiten de stad. En is dat nu geen troost op Oudejaarsavond 1950? Dit artikel is geschreven op 14 december, en wie weet, wat er op 31 december wezen zal? Welnu: wij gaan naar 't kerkhof, dat zeiden de mensen vroeger. Het lag toen ergens, buiten de stad. Chrysostomus wist het ‘zo mooi bij te brengen’, zeiden de juffrouwen, die hem gehoord hadden op 't kerkhof, wát 'n preek! Vele geslachten zeiden: wij gaan naar 't kerkhof. Je hébt zulke hoven, zolang de Oost Indische Compagnie er is. Tegenwoordig evenwel zeggen we 't niet zo vlot meer, - tenminste......als we nadenken. We wéten dat zo niet, of wij wel netjes naar een graf gaan. Er zijn nog concentratiekampen, met een film jaag je dié caemeteria niet weg. Heden Joden in verstrooiing, morgen christenen in verstrooiing. Een slepen en een wegwerpen. Maar wat hindert dat? We hoeven niet meer buiten de stad, om de | |
[pagina 567]
| |
smaadheid van den Heer te dragen, die ons met zijn bloed gekocht heeft; we kunnen dat dragen veel beter, dat wil zeggen: veel smartelijker, veel drágender, af juist ín de stad, en op haar brede straat (Openb. 11). Want we gáán niet naar ons kerkhof. We zijn er al. We komen er niet áán, straks, maar we zijn erop geboren. Kerkhofmuren zijn nooit afdoende geweest; en voorts: we zijn in de eeuw van de afschaffing van de grenzen en onder aanschaffing van een prachtig grensbegrip. Ook de kerkhofgrenzen worden ‘ausradiert’! De wéreld is het Caemeterium. De akker heet ook de wereld. De akker in de beeldspraak van 1 Cor. 15, daar is akker trouwens zo iets als caemeterium. Lóóp maar door, u bent al op Gods caemeterium. Wáár u ook neervalt, het hindert niet: geen daglonertje van Hem wordt één dag langer geétaleerd voor de luidjes van den Antichrist, God haalt ze onmiddellijk thuis, als het de tijd des Vaders is. En geen daglonersloon blijft in den hemel werkeloos ‘koimaasthai’. Zó als ge de ogen opendoet, kunt u daarboven de inkopen doen. En de stem zegt: weet ge 't nog: zonder prijs, zonder geld! Ja, Heere, dán weten we het weer. O Heer der wereld, God van 't Caemeterium. Laat ons maar in de stad, Heere. De oude wereld, daar zal geen caemeterium meer in zijn, omdat ze helemaal een caemeterium geworden is. Maar in de nieuwe wereld zal geen tempel meer zijn, omdát ze helemaal tempel is geworden. En als de Antichrist zegt: nú pas is de wereld Tempel geworden, en ik ben daarin God, dan zegt Gij: dwaas, in dézen dag zal ik uw ziel van u afeisen, zonder caemeteriums-praal. Maak plaats voor mijn volk: Ik maak mijn oude caemeterium, van graven óvervol, een kerk, een hof. Geen kerkhof. Geen hofkerk. Maar een kerk, een tempel, die ook hof, en stad, en paradijs is. Werk maar door, ge zijt al in de stad, de polis van uw Koning, gij die gelooft. En wat die mooie namen en opschriften (‘rustplaats’ en ‘hier rust’ betreft): houd met den onzin op en laat Chrysostomus niet langer met zijn mooie stem ons zijn imbecielen maken. Als u naar de kerk gaat: zing dan: hier wordt de rust geschonken. Noem die kerk rustplaats. Misschien is ze gauw uw laatste rustplaats, en ‘buiten de stad’ - in een onderduikershokje. En schrijf op uw werkstoel: hier rust N.N. En vraag uw familie op tijd, of ze uw grafsteen niet door Chrysostomus' ineens tot middenstand verheven steenhouwers laat behouwen met: ‘hier rust N.N.’ En bedenk het wel, dat 't met | |
[pagina 568]
| |
de mooie grafstenen wel weer eens heel gauw gedaan wezen kan, als u en ik op onze kerkdeur schrijven: Rustplaats. De steenhouwersbranche kreeg al een flinke baise in 1940-1945. En over twee dagen houdt Truman een rede. |
|