Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdSatan en de idee van den ‘dood van God.Ga naar voetnoot1) (Bij het Paasfeest)Er is enigen tijd geleden een merkwaardig boek verschenen; een verzamelwerk onder den titel ‘Satan’. Allerlei schrijvers hebben er een bijdrage aan geleverd; ze zijn, zover wij weten, allen Rooms. Uitgeverij is: Forholte, te Voorhout. Voorname uitvoering; pétillante schrijfwijze, merkwaardige illustraties; één van die uitgaven voor ‘intellectuelen’ (dit keer is het woord niet misprijzend bedoeld), waarmee de roomsen zoveel wonderdadigs, zou men bijna zeggen, tegenwoordig bereiken. Paul Lenz-Médoc schrijft, aan het eind bijna, een artikel daarin over ‘De dood van God’, en daarna volgt, met de laatste bijdrage, een beschouwing van wijlen Dom Alois Mager over ‘Satan in onze dagen’. Alois Mager wordt bij de lezers ingeleid met een kort woord van P. Bruno. Deze vertelt van Mager, dat hij een bittere vijand - om des geloofs wil - was van Hitler, en van zijn staat; hij ‘liet niet na, vanuit zijn venster de woorden van het exorcisme uit te spreken ten overstaan van den Obersalzberg’ (daar woonde, gelijk men weet, Hitler). Alois Mager was deken van de theologische faculteit te Salzburg; Hitler was dus in zijn nabijheid, en de man heeft er bitter onder geleden. In zijn inleidend woord vertelt Bruno: ‘Midden in de Hitleriaanse tragedie ben ik met hem naar Dulmen gegaan, ter bedevaart, naar degene die, ongeveer honderd vijf en twintig jaar geleden, het volgende visioen meedeelde waarvan het gezicht haar had kunnen doen sterven, zei zij, wanneer zij het zich voor ogen stelde.’ En dan volgt er een woord van de ‘zalige’ Anna Katharina Emmerich, augustijnse religieuze van het Convent van den Agnietenberg in Dulmen, gestorven 1824. Deze zou hebben verteld, gezien te hebben, dat, (als ze zich niet vergiste), Lucifer (de duivel) 50 of 60 jaar vóór het jaar 2000 na Christus weer gedurende enigen tijd | |
[pagina 569]
| |
zou worden vrijgelaten uit de hel: in haar visioen had ze hem daar met zware ketens gebonden gezien, en zwarte dampen bruisten rondom hem. Die woorden van Anna Katharina worden door den schrijver nu betrokken op Hitler, den man, die zelf - volgens het artikel - eens verklaard had: ‘men moet de kerk (niet bestrijden, dat geeft maar martelaren, doch) droog leggen; ik had ook vroeger dit schut rondom mijn ziel, maar ik heb het verbroken, lat na lat’. Hitler, van wien generaal Jodl in het proces van Neurenberg, verklaard moet hebben: hij was een groot man, maar een groot satanisch man. Wat nu in den kring van deze auteurs zo ongeveer als satanisch ‘aangevoeld’ (!) wordt, blijkt uit een bij dit laatste citaat (van Jodl) gevoegde noot (van de redactie), waarin verteld wordt van den dood van een ‘satanist’ of ‘pseudo-satanist’ (let op ‘of’!) ‘Sir’ Aleister Crowley, aangediend als ‘de meest vuile en de meest perverse persoon van Groot-Brittannië’. Van hem is het woord: ‘Eer Hitler was, BEN IK’. Hij had te Berlijn in 1920-'22 twee tijdschriften opgericht: Gnosis en Luzifer. Alvorens van deze wereld te verdwijnen vervloekte deze zeventigjarige tovenaar (we citeren nog steeds die noot) zijn dokter, die hem terecht morphine weigerde, omdat hij deze aan jonge mensen uitdeelde. ‘Omdat ik zonder morphine moet sterven omreden van u, zult gij onmiddellijk na mij sterven’. Hetgeen gebeurde. Op het graf van Crowley zijn volgens persberichten duivelse bezweringen gezongen, een Hymne aan Pan, een hymne aan Satan, en de Collecten voor de gnostische Mis. Volgens Harry Price, specialist in demonologie, wordt in Londen op grote schaal, met name door intellectuelen, een complete ritus van duivel-aanbidding vrij onbeschaamd beoefend. Het is pakkend, dit alles te lezen; maar het roept onmiddellijk vrágen op. Daar hebt ge een theoloog, die een duivelbezweringsformule slingert tegen Hitlers verblijfplaats; maar in Hitlers dood was de duivel nog krachtig-tegenwoordig. En, waar leugen en moord naar de beschouwing van Alois Mager de typische kenmerken zijn van het ‘satanische’ (Joh. 8:44), daar komt de vraag op, of niet na Hitlers dood schier overal leugen-en-moord als exponenten van een zich vormende wéreldmacht zich vásten voet hebben verworven na de localisering van Hitler; met hem is tenslotte die localisering gelukt, met leugen en moord niet. Beloken Pasen! Daar hebt ge een satanist, wiens op een sterfbed welverzekerd uigesproken vloek | |
[pagina 570]
| |
prompt uitkomt, maar een religieuze Anna Katharina verklaart: als ik me niet vergis, dán is ze tegen zó en zó laat op de wereldklok te verwachten: de ontbinding van den Statan, waarover alle bijbellezers zich, als over een vrágenprobleem tenminste, het hoofd nog altijd breken. Vragen genoeg, maar een antwoord krijgt men niet. Geven nu deze roomse auteurs een scherp belijnd antwoord? Ik vrees van: neen. Ze hebben, ik gaf het toe, in hun contact met intellectuelen soms wonderdadige resultaten bereikt. Maar als men niet oppast - ook wij moeten daar allemaal goed aan denken - dan zijn resultaten van kerkelijke apologeten bij ‘andersdènkenden’ (!) altijd nauw verbonden aan Pyrrhus-overwinningen; men wil hetgeen God een ‘skandalon’ (een struikelblok) noemt voor ‘het vlees’, gladstrijken als een heel mooi laagje kneedbare stopverf: de hooggeachte intellectueel kan er prachtige figuren uit boetseren. Een vreemd bedrijf: God zegt: dat (struikel) blók wordt nooit een stopverfmassa, want wie gelóóft, dié heeft er nóg een blok aan, maar dan als petra (granietblok) van behoudenis. Dat blok is dus onveilig voor den ongelovige, maar wordt pas veilig binnen de kategorieën van het geloof. Maar de huidige apologeten willen het blók mollig en week maken, en dan gladstrijken, en van zijn gevaarlijkheid beroven, éér een ongelovige gelovig is geworden; wie zo het geloof verdedigt, doet het nog altijd schade, net als de eerste apologeten deden. Misschien zie ik niet verkeerd, als ik een symptoom van deze Pyrrhus-tragedie ontwaar in de uitlating van bovenvermelden Paul Lenz-Médoc. Deze besluit nl. zijn bijdrage met een paragraafje over de vraag: ‘Satanisch of Demonisch’? En - daar hebt ge weer de roomse halfslachtigheid: de roomse auteur verklaart zich homogeen met den duitsen socialist, later naar Amerika getrokken, Paul Tillich. Tenminste in dit opzicht (want helder is de voorstelling niet): schrijver zegt, dat hij er de voorkeur aan geeft, zich ‘naar het voorbeeld van andere schrijvers (en dan noemt hij allereerst Tillich) te bedienen van de uitdrukking “daemonisch”. die bij voorkeur aanvaard is in de taal van de hedendaagse filosofie. De ongehoorzaamheid, de opstand, de haat ten opzichte van de hoogste waarde - de Heilige der Heiligen - dat zijn de wezenlijke kenmerken van het demonische, waarvan Satan de top is, een macht, die de krachten van den mens en van de natuur te boven gaat’. Op de volgende bladzij staat (dan ook?) te lezen: ‘wie duivel zegt, zegt ook genade en zonde’.
* * * | |
[pagina 571]
| |
Waarom we het betreuren, dat een rooms theoloog in een verzamelwerk over Satan ten overstaan van de ‘Gebildete’ onder de verachters van de belijdende theologie liever naar de wijze van Tillich van het ‘daemonische’, dan naar de wijze van den bijbel van het ‘satanische’ spreekt? En ‘Satan’ aan den top ziet staan van het ‘daemonische’? We hebben in ons werk ‘Wat is de Hemel?’ daarvan vrij uitvoerig verslag gegeven. Tillich meent, dat het woord ‘satanisch’ zou aanduiden een principiële, volstrekt en onvermengd boze wezenheid. Boos tegen God, maar dan zonder enige bijmengselen van goed. Daarom wil hij er niet van weten, dat het satanische in de geschiedenis zou optreden: deze heeft geen ruimte voor wat enkel, puur, d.w.z. enige aanwezigheid van andere, betere, elementen, boos wezen zou. Vandaar de naam ‘daemonisch’: in deze benaming wordt 'n zekere tèmpering van 't begrip van het satanische gegeven. Niet het satanische, wel het demonische kan in de geschiedenis concreet worden, vindt Tillich. Het daemonische, dat is een macht, waarin iets ‘heiligs’ is (vraag maar niet naar de betekenis van dat woord), en die niettemin God weerstreeft. Enerzijds wordt het leven erdoor ‘gedragen’, anderzijds toch ook weer ‘verstoord’.
* * *
Maar ieder verstaat, dat hiermee aan ons Paasfeest de schriftuurlijke betekenis ontzegd wordt. Indien deze onze geschiedenis in onzen tijd geen plaats heeft voor het werkelijk satanische, dan is Christus' kruis ook geen wezenlijke strijd daartegen geweest, en zijn opstanding geen wezenlijke overwinning erop. Dan is één van beide waar: de Satan is Hem permanent ontweken, óf - men moet Christus' strijd met den Satan buiten het raam van tijd en geschiedenis zich zien voltrekken. Dan is die strijd ‘in een anderen tijd’, of ‘tussen de tijden’ of ‘in een andere dimensie’ voltrokken. Het Paasfeest geeft dan geen doorbraak, doch is hoogstens teken van een doorbraak - waarin niets echt ‘gebroken’ wordt. Wat de Schrift in dezen leert, is ook in dit blad al ettelijke malen gezegd. Volgens haar zijn de christelijke feesten verscherpte gedachtenis van feiten, en geen verhoogde aanwijzingen van tekens. Goede Vrijdag was metterdaad de beslissende kamp met den vorst der duisternis; en wie zijn naam noemt heeft nog niets van zonde-engenade gezegd. Zonde en genade leert men pas kennen uit het Woord, dat God gegeven heeft, en waarin Hij ons over Christus en | |
[pagina 572]
| |
Satan en onszelf openbaring geeft. Wie op Goeden Vrijdag èn op Pasen de neerwerping van Satan in de kategorieën van recht en van kracht niet erkent (terwijl dan ‘Satan’ als onvermengd en absoluut boos gezien wordt, die heeft ook God zelf buiten het drama geplaatst. Indien de historie geen ruimte heeft voor een concrete ontlading van de onvermengde boosheid van een gevallen creatuur, dan biedt ze evenmin ruimte voor de onvermengde heiligheid van den Volzaligen Schepper-Herschepper. Toen één der late apologeten van het ongeschreven gemene-gratie-dogma toegeven moest, dat in Satan geen ‘gemene gratie’ te vinden was (Hepp), had hij daarmee erkend, dat existeren-blijven ook na een diepen val niet in zichzelf genade is. Maar dan moet dat gemene-gratie-en-gemene-gratieloosheid-concept van ‘het daemonische’ als tegenstelling met het ‘satanische’ maar voor altijd opgeborgen worden in het pandaemonium der mythen. -
* * *
Doch dan is daarmee ook de idée van ‘den dood van God’ meteen van de baan. Wij denken hier weer aan het opstel van Paul Lenz-Medoc. Hij spreekt (typisch naar den stijl der roomse aanspraak van ‘intellectuelen’) van ‘den dood van God’ in meer dan één betekenis. Den énen keer (636) wordt ermee gedoeld op ‘het feit......dat het geloof in den christelijken god beroofd is van zijn aanvaardbaarheid’ (Nietzsche); het ‘geloof’ der ‘vrij-denkers’ dus; hun gevoel van verlichting bij de boodschap dat ‘de oude God dood is’ (637). Den anderen keer evenwel (628 v.) heeft hij het oog op de filosofie van Hegel. Hegel toch kent geen persoonlijken God, die van den aanvang persoonlijk is, en die alles naar een vasten raad, een eeuwige ‘voorkennis’ en een vasten wil-van-welbehagen gemaakt heeft en bestuurd en nog bestuurt. Neen - Hem, dien wij God noemen, heeft Hegel uitgeruild voor een ‘absolute idee’, die zich ontplooit in en met ‘het andere’ (d.w.z. met wat niet-God is). Die ontplooiing of evolutie van alles, ‘God’ inbegrepen, klimt dan ook steeds hoger; het wordt een proces van these, die overspringt op haar anti-these en zo leidt tot een hogere synthese. De daemon van het pantheïsme dus. Min of meer terecht zegt nu Lenz: ‘Hegel schakelt de gebeurtenis van Calvarië, de dood van God die mens is geworden, in zijn dialectiek in. De historische Goede Vrijdag wordt “speculatieve Goede Vrijdag”. Van dit ogenblik dagtekent, niet het woord, maar behou- | |
[pagina 573]
| |
dens vergissing, de idee van den dood van God’. Het lijden wordt op die manier absoluut en algemeen; maar ‘het absolute lijden of de speculatieve Goede Vrijdag is de voorwaarde van de verrijzenis’. ‘Nu is elk wezen opgeslorpt in den dood van God, den afgrond van het niet, maar om er uit te verrijzen tot de allerhoogste volledigheid’. Met andere woorden: allen hebben deel aan het lijden en sterven, en ook allen aan de opstanding. In het proces van Gods wereldwording en van de Godwording der wereld ‘sterft’ God met de mensen, en ‘staan’ de mensen ‘op’ met God. Het ene is de keerzijde van het andere. Tegelijk met den Goede-Vrijdag-dood en door en in dien dood staan wij allen op. Wij allen in en met het universum.
* * *
Dit pantheïsme zou ons vandaag misschien minder deren, ware het niet, dat zijn consequenties waren overgenomen door anderen, die ons willen doen geloven, dat zij van alle pantheïsme vijand zijn. De namen, die hier te noemen zouden zijn, slaan we over, behalve den énen van Karl Barth. In Jezus Christus alle mensen verworpen en ook alle mensen verkoren - komt dat tenslotte niet op hetzelfde neer? Christus' dood de keerzijde van zijn opstanding, komt ook dat niet tenslotte op hetzelfde neer? Dat is K. Barth's leer. Wij willen dan ook op dit Paasfeest elkander opwekken, dit veldwinnend Barthianisme overal te onderkennen. Wie zijn lagere school. zijn universiteit, zijn sociale actie, zijn politieken kring, zijn middelbaar onderwijs, zijn zendingsraden, zijn oecumenisch gezelschap ópzet in samengang met deze Barthianen, ondermijnt alle christelijke feesten, neemt er pit en merg uit. Wij zien overal de zwakkelingen opstaan om te verzekeren: het is zo erg niet. Maar het is rechtstreeks verraad van wat ons ‘overgeleverd is’.
* * *
Wij willen daarom ook dit jaar (evenals vorig jaar, maar dan weer in ander verband) herinneren aan het ‘triduum’, het drietal dagen, dat God tussen Goeden Vrijdag-avond en Zondag-morgen van Pasen heeft laten verlopen. Hij wil daarmee zeggen: het is niet waar, dat Goede Vrijdag in zichzelf en ipso facto leven is, of dat het sterven van ‘God-in-Christus’ automatisch de keerzijde is van aller opstanding met God. Ware het zo, dan ware Christus meteen weer opge- | |
[pagina 574]
| |
staan, onmiddellijk in en door zijn sterven. Niet daar om, doch daar in. Dan ware er geen tussen-ruimte geweest tussen Vrijdagavond en Paasmorgen. Dan ware Jona niet door den Meerdere van Jona opgevolgd en vervuld, opdat deze drie dagen en drie nachten zou zijn in het hart der aarde. Daarom nam God zijn Zoon wel aanstonds op in den hemel, maar dat zag niemand. Dat was wel zijn ‘opstanding’ naar den inwendigen mens, en wel zijn rechtvaardiging voor het oog van God en van de engelen, maar nog niet zijn ‘opstanding’ naar den uitwendigen mens, die zijn publieke rechtvaardiging moest zijn voor aller oog. God heeft daardoor getoond, dat ‘dit ons vlees’ niet automatisch dáárom deelt in de opstandingsglorie, omdat ‘God gestorven’ is. Want God is nooit gestorven, en kan niet sterven. Gestorven is de Persoon van den Middelaar naar zijn menselijke natuur. Het was wel de dood van Hem, en niet de dood van ‘iets’ van Hem. Neen, het was Zijn dood. En daarom werd het straks ook Zijn opstanding. En onze opstanding is geen wereldlot, doch alleen geloofsgemeenschap met Hem, die drie dagen in het graf gelegen heeft, om ook deze historische verbreking van ons vlees, deze perforatie van onzen uitwendigen mens te tonen, als door Zijn borgtochtelijk lijden ontdaan van den vloek, die er anders in bediend zou worden.
* * *
En nu wij dit alles weten, nu kunnen wij ook onzen barren tijd weer verdragen. Wij hebben geen Anna Katharina Emmerich nodig, om ons te laten raden naar de tijden van Satans ontbinding; de roomsen erkennen trouwens zelf, dat zij zich vaak vergist heeft. Wij weten, dat Satan al gebonden is in het duizendjarig rijk, dat met Pasen is ingeluid en met Pinksteren begonnen. Wij hebben geen Hitler-Gestapo nodig, om te weten, dat de ontbinding van Satan naderbij komt; dat zien we nog veel beter in een vrijwillig geknevelde pers, in een vrijwillige loslating van souvereiniteit bij de gratie Gods, als onderdeel van de samenvoeging der wereldvolken onder één zichtbaar hoofd. Wij hebben geen ondergang van Hitler of zijns gelijken nodig, om nog te kunnen geloven aan Satans toch nog wel onder arrest zijn; want wij weten, dat achter de wolken onze doden leven en heersen en met Christus op tronen zitten: delende in zijn paasvrucht. En het ‘satanisme’ zien we niet pas bij de Crowley's en de Pricé's, om dan pas ervoor te huiveren, doch wij ontwaren het | |
[pagina 575]
| |
reeds in een weggezonken kerk, een gebroken verbond, een hart, dat de bekering weigert, in zout dat smakeloos wordt, in lastering tegen den Geest, een onregistreerbaar kwaad, dat er toch moet zijn, en pas kan zijn in de volheid des tijds. En wat onze toekomst betreft: hoorden we hierboven niet ‘leugen en moord’ naar Joh. 8:44 als ‘het satanische’ aanwijzen? Welnu, - als de officiële ‘leugen’ ons Pinksterfeest weerspreken wil, en als ‘de officiële moord’ ons Paasfeest ons ontroven wil, dan zien wij het werkelijk satanische daarin wel optreden; en wij zullen het niet dénatureren om het te verzachten tct het ‘daemonische’, dat niet absoluut zou wezen. Maar wij zullen daartegenover stellen ‘de waarheid’ van den Geest van Pinksterfeest. en ‘de opstanding’, die Christus' Geest in onze wedergeboorte (onze ‘eerste’ opstanding) werkt; en deze zullen wij niet dénatureren tot iets godmenselijks, dat wij met iedereen delen, doch eren als genadevruchten van den Borg, die de Heer van Pasen en de Weergekomene van Pinksteren is. En geen machteloze ‘exorcismen’ werpen we tegen een of anderen Obersalzberg, doch we bidden om de genade, die ons tegen den Satan en het onvermengd satanische leert waken door den onvermengden Heiligen Geest. Als ze ons vragen, of het wezenlijk satanische en het wezenlijk goddelijke in de historie concreet kunnen zijn, dan wijzen we naar buiten en naar binnen. Want dit niet te kunnen, dat is ongeloof. |
|