Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDavid en Petrus over de tong.Ga naar voetnoot1)Bewaar uw tong van het kwaad. Die stille zijn tong van het kwaad. Wie Petrus over ‘de tong’ hoort spreken, denkt meteen aan zijn verloochening. Ze hebben, toen hij zich vervloekte, er weinig van gemerkt, dat hij zo lang had omgegaan met den Nazarener. Wel mensen, helpt dat zó weinig? en maakt dat geen verschil? Die Simon | |
[pagina 542]
| |
later hebben gezien - hij kwam al spoedig na Pinkster zelf als aangeklaagde in de rechtszaal hier terug - die hebben, voorzover aan dat duistere uur indachtig, niet kunnen geloven, dat er later zo iets als een ‘heilsorde’ wezen kon, bepaald door Jezus Christus. Ze hebben Christus noch Christen ontdekt, toen ze zich daar stonden te warmen. Het dréunt ons in de oren: Simon, zijnde één van de twaalf. Zó één heeft in de crisis der historie de kerkwacht onttrokken, onttrókken aan de mogelijkheid van het hóren naar het abc der kerk. De bergrede is dat abc, daarom is ze ook zo moeilijk. Ben ik nu te speels van geest, als ik geloof, dat het geen toeval is, dat juist Petrus het is, die later het beroemde tong-en-lippen-woord uit Psalm 34 citeert (1 Petr. 3:10; vgl. Ps. 34:12-14)? Ik durf dát toch wel zeggen: dat het geen toeval was, want ik lees in dat verhaal der verloochening iets van den indachtig makenden Geest (Luc. 22:61). En ik zie hier verre perspectieven. David, de dichter van Psalm 34, heeft een tijdlang ‘zijn gelaat veranderd’ (vs 1, vgl. 1 Sam. 21, slot). Wat doet Simon anders? David heeft, om zijn leven te redden, zich als een ‘gek’ aangesteld, en zich aan de filistijnen aangeboden om de profetie, en meteen zijn eigen psalmen te verloochenen tegen de filisters; een man, die Goliath's zwaard heeft meegenomen uit het heiligdom, doch van de trouw des Heren in die wonderbare uitredding uit Goliath's greep al dien tijd móest zwijgen, om niet te worden doodgemarteld. Maar die David komt straks terug van de zonden van de tong: hij bidt. dat God een wachtpost moge zetten (Ps. 141:3) voor zijn lippen, gelijk ook hij zelf dat doet en anderen beveelt (Ps. 34:12-14). Die David weet, dat de zonde der verloochening in zijn ‘onderduikperiode’ aanvankelijk het uitzicht op zijn theocratisch koningschap en het apostolaat ter verkondiging van zijn Zoon en Heer en God heeft verhinderd. De lippen van den man-met-een-masker-voor waren toen dienstbaar gesteld aan de zonde. En zijn tong was in het heiligdom (bij den priester Israëls te Nob) en later bij de filistijnen (in de stad van Achis) door hem verkocht aan de hel. Nu is hier Petrus in het heiligdom (van Israëls rechthuis) en in de buurt der filistijnen (van Rome) en zie, ook zijn tong verkoopt zich aan de hel; hij ‘verandert zijn aangezicht’, en liegt en vloekt maar raak, en zweert, net als die David: ik ken dien beweerden Davidide niet. | |
[pagina 543]
| |
Dat die man later ons allemaal aan die tong-en-lippen-pericoop uit Davids psalm indachtig maakt (1 Petr. 3:10), dat is geen wonder; hij is zelf door den Geest indachtig eraan gemaakt. O, hoe erg is dát geweest: één van de twaalf, die Davids Zoon te verkondigen hebben aan de filistijnen, tyriërs en mooren van Handelingen 2! O ja, dat wordt voortaan iets groots: te spreken van de vrúcht van de lippen die zijn Naam belijden (Hebr. 13:15) in een offer (vgl. Ps. 49:14; Lev. 7:12; 2 Kron. 29:31). Het is alweer beschamend, dat de Schrift die annexatie van de tong voor een lippen-offer (Hebr. 13 vs 15) in één raam zet met den oproep, om toch uit te gaan tot Christus buiten de legerplaats, en zijn smaad te dragen (13:13). De schrijver voegt er aan toe: want we hebben hier geen blijvende (kerk)stad, geen blijvenden kerkstaat; maar Petrus heeft juist in het moment der omzetting van den kerkstaat bezwóren: hem daar - nooit gezien, dacht gij, dat ik betrokken was bij een beweging, om onzen ‘kerkstaat’ te veranderen? En David heeft precies hetzelfde gedaan: dacht ge dat ik den kerkstaat zal moeten veranderen? Welneen - ik zeg den priester, dat ik met Saul beste maatjes ben, en ik zeg aan de filistijnen, dat we wel samen kunnen werken: we kunnen onze operaties tegen Israëls kerkstaat wel ‘combineren’. David tierde. En Simon vloekte. Met eden. In het meervoud. Vergeet dat meervoud van die eden niet: niet pas bij de verkeerdheid der lippenspraak, doch bij de losheid der lippen begint onze zonde: niet bij de eedvervalsing, doch bij de eedvermenigvuldiging. Al wás Simon voor zijn verkeer met den Nazarener uitgekomen, zelfs dán nog zou het den Meester hebben zeer gedaan dat hij met eden smeet. Gelijk het den Heiligen Geest bedroefd heeft, dat David den gek speelde en jongleerde op de grenslijn, die tussen krankzinnigen en extatische profeten alleen maar vermoed, doch niet in kaart gebracht werd in de buurt van Achis en andere filistijnen. - Maar God heeft David straks weer tot inkeer gebracht: psalm 34. En Hij heeft Petrus tot inkeer gebracht, en zijn tong ontboeid tegen den pinksterdag. En beiden hebben toen van Hem gesproken, aan wien ‘geen been gebroken was’ en van den dood niet kon gehouden worden. En één ding hebben zij toen bóven alles vastgelegd: dat de vrijgekochte tong het offer brengen mag van de lippen, die ‘Zijn Naam belijden’. Alleen bij Hem - aan den voet van zijn kruis - durven | |
[pagina 544]
| |
wij het woord herhalen, dat wie Hem verloochenen zal voor de mensen, door Hem verloochend worden zal voor zijn Vader, die in de hemelen is. Dat kan men alleen op Golgotha aandachtig zeggen, achter Hém aan. |
|