Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe wang geboden.Ga naar voetnoot1)Ik bood......mijn wangen. Christus heeft meermalen heftig zich verzet tegen zijn vijanden en tegensprekers. Dat heeft de vraag doen opkomen: houdt Hijzelf zich wel aan zijn eigen woorden? Zij, die dit ‘vraagstuk’ opwerpen, herinneren eraan, dat Christus gesproken heeft: als iemand u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. Welnu, zo brengen zij dan in het midden: feitelijk doet Hij zelf dat niet; want in plaats van te zwijgen, houdt Hij een strafrede, meer dan eens: en de woorden zijn dan o zo zwaar geladen. Maar, - wie zo spreekt, vergist zich toch. Want vooreerst: indien men den muggenzifter spelen wil, dan mogen wij opmerken, dat het gestelde geval hier niet aanwezig is. Ga eens voor iemand staan: en doe eens of ge hem op de wang wilt slaan: ‘zonder erg’ komt uw slaande hand op zijn linkerwang terecht. Ge kunt - indien ge zelf rechtshandig zijt - den opponent alleen dán op de rechterwang slaan, indien ge, niet ‘zomaar’, en niet ‘zonder erg’, doch zeer nadrukkelijk en opzettelijk uw rechterhand in beweging brengt, en met het bovenvlak ervan den slag toebrengt. Zo'n slag is dus nooit | |
[pagina 529]
| |
ruw geweld, nooit een wilde, onbeheerste uiting van drift. Hij geschiedt planmatig, technisch, weloverwogen. Maar wat den Christus overkwam, was telkens weer het ruwe geweld, dat ook zonder voorafgaande conclusie, zonder een tevoren ingesteld onderzoek alle debat afsneed, en ‘op den ander inhakte’. Wie den man die rustig de rechterwang slaat, even rustig de linkerwang toekeert, wil daarmee zeggen: onze beslissingen zullen, wat mij betreft, niet ‘in het vlak’ van geweld genomen óf verhinderd worden; de strijd wordt niet ‘in’ de conclusies, doch op grond van overwegingen gevoerd; doet gij mij onrecht, dan voer ik u en mij tot de noodzaak van argumentatie terug.
Welnu, dan volgt uit Christus' scherpe en herhaalde terechtwijzing van zijn tegensprekers, dat Hij tegenover hen juist de bergrede vervuld heeft. Hij zegt hun: gij moet toch immers ‘betuigen’? Waar is uw argument? Waar blijft uw ‘rapport’ (dat verantwoording doet)? Moet gij in Gods kerk niet aanwijsbare en aan de Schrift ontleende gronden aanvoeren? Is sleutelmacht soms een karikatuur geworden? Trapt men een deur open of toe, óf: opent en sluit men de deuren op gronden, die God en mensen horen mogen? Wie rustig argumenteert, die keert den ander in werkelijkheid de linkerwang toe. Er is evenwel nog meer te zeggen. We moeten met al zulke vragen, met name in de adventsweken, terug naar Jesaja 50: dan vinden we meteen het dieptepunt. Want in dit hoofdstuk is juist datgene aan de orde gesteld, wat hier den sleutel der verklaring geeft: de ‘Knecht des Heeren’, d.w.z. de Borg, de Voorspraak, de Voorbidder, de ‘Synegor’ van Jesaja 53, komt daar zijn recht opeisen van zijn beschuldigers, zijn ‘qategorin’, en daagt hen uit. nu maar eens voor den dag te komen (vgl. Micha 6) met hun aanklachten. De profeet zelf, zich vereenzelvigend met Gods getrouwe volk, en beide ziende in eenheid met den groten ‘Knecht des Heeren’, den Ebed Jahwe, begint in Jes. 50:4-9 de ‘procedure’. Een vertrouwde figuur: men brengt zijn zaken voor het gerecht, voor de ‘goden’ (rechters), voor het bondsforum. Er zijn officiële ‘aanklagers’ (qategorin) en voorsprekers (pleiters, helpers, synegorin). Nu is de Ebel Jahwe (‘Knecht des HEEREN’) zelf in geding: Hij, de grote ‘Synegor’ der zijnen, de Advocaat-Paracleet der Bondsgemeente, één met zijn bode Jesaja, één met zijn miskende volk, en dragende hen allen:
Ik bood mijn rug dengenen die slaan | |
[pagina 530]
| |
en mijn wangen hun, die tot kaalwordens toe de haren uittrokken. Mijn gelaat verborg ik niet tegen hoon en speeksel.
Daar hebt ge ze: zijn persecutoren, zijn aanklagers, die niet eens op een uitspraak wachten: ze lopen er op vooruit. Maar de Synegor zwijgt stil, ál maar door: Ik heb mijn gelaat gehouden als een kei,
en ik weet, dat ik niet beschaamd uitkomen zal.
Hij die mij rechtvaardigt is vlakbij,
wie wil den strijd met mij opnemen?
Laat ons samen ieder zijn positie kiezen:
wie is mijn opponent voor de balie?Ga naar voetnoot2)
Als nu de Ebed Jahwe, de grote Synegor, Helper, Voorbidder, vraagt: laat ons procederen, maar dan ook de stúkken op tafel, - dan vinden we daar het goddelijk proces: de ‘Synegor’ staat onder de ‘qategorin’ - Hij spreekt, als de stúkken op tafel komen en als Hij zwijgt, dan is ook dat nog een rechtshandeling, om de valse qategorin, de valse aanklagers met den president, te dwingen te komen tot de eigenlijke stukken, de grote hoofdzaak: het Messiaanse ambt van den Ebed Jahwe. En zie, als dát geschied is, dán komt de schifting: niet tussen ras en ras, Jood en Romein, Kajáfas en Pilatus, doch tussen geloof en ongeloof; tussen de ongelovige Joden en het zich bekerende ‘overblijfsel’: Wie is er onder u? zo vraagt vs 10, die Jahwe vreest en naar zijn Knecht, den Ebed, die Israël tot Synegor wil wezen, wil luisteren, langdurig en geduldig: eerst de tekst, dan de uitleg? Die vraag: wie is er onder u? is de schiftingsvraag: wie wil en wie wil niet? Die willen, zullen behouden worden. Maar (vs 10), wie den brand der eigenwilligheid in smaad en valse getuigenis ontsteekt, | |
[pagina 531]
| |
zijn eigen vuur zal hem verteren (vs 11). En dat zal straf zijn vanwege den hemelsen President van den Hogen Raad hierboven. Als ‘Knecht des Heeren’ voor den rechter geplaatst, zweeg, gelijk wij lezen, de Christus: achter den president zag Hij den President, achter het aardse consistorie het Hemel-Consistorie. Laat ons niet ánders zien. Hij bood zijn wang als Borg den Satan; bieden wij uit dankbaarheid de onze aan Hem en aan de zijnen, - ‘hun slaan zal dan ons hoofd niet breken’. |
|