Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdGeen dank.Ga naar voetnoot1)Hij dánkt toch den slaaf niet?......Alzo moet ook gij......zeggen...... Heel den bijbel door resoneert dat bekende woord: de rechtvaardige zal leven door zijn geloof. In Gen. 15:6 (vgl. Rom. 4:3, 9, 18, 22; Gal. 3:6; Jac. 2:23) komt in een fundamentele plaats voor de eerste maal het later gefixeerde hebreeuwse werkwoord voor geloven voor. Abraham geloofde God, staat daar; hij verliet zich op Hem, die daar pas tot hem gespróken had. Dit laatste worde niet over het hoofd gezien. Lightfoot heeft eens beweerd, dat de Joden zichzelf veroordeeld hebben, toen zij in bepaalde uitlatingen wel eens uitspraken, dat de hele ‘som’ (het ‘kort begrip’) van de ‘wet’ het gelóóf is, maar desondanks álmaar volhielden: het moet van de wérken komen. En een knap joods exegeet van den laatsten tijd schijnt zijn best te doen, Lightfoot op dit punt aan bewijsmateriaal te helpen: hij vertaalt in Gen. 15:6 zelf: Abraham verliet zich op God, maar constateert desondanks, dat de christelijke exegeten nog altijd ‘in den ban’ van Rom. 4 en van Gal. 3 staan, hoewel, zegt hij, Gen. 15:6 daarmee niets te doen heeft, gelijk ook Paulus' rechtvaardigmakingsleer - ‘rechtvaardig alleen door het geloof’ - niets te maken heeft met het in Gen. 15:6 geconstateerde goddelijke tot-gerechtigheidrekenen. Geen wonder, dat deze joodse exegeet ondanks den duidelijken tekst van Gen. 15:6 toch nog vasthoudt aan de joodse idee van een goddelijken ‘notaris’, inplaats van vast te houden aan de christelijke belijdenis van onzen Vader-in-den-hemel: die joodse interpreet laat Abraham tot God zeggen: ik dank U, ik vertrouw U; en hij laat vervolgens in antwoord daarop Gód tot Abraham zeggen: | |
[pagina 517]
| |
dat zal ik van u niet vergeten (de belóning dus!). God dánkt dan ook eveneens zijnerzijds Abraham. Het is hier alweer een zaak-van-koop-handel: Abraham betaalt God, God betaalt Abraham. Zó wil de mens altijd weer vertrouwen op zichzélf: hij geeft zijn ‘verdiensten’ in deposito bij Gods ‘Bank’ (dat is dus zijn ‘inleg’), en de Hemelse Notaris keert stráks prompt het hem toekomende kapitaal hem uit. Maar in den tekst zelf komt Abraham in ander licht te staan. Neen, niet zó bedoelen wij dit, alsof het geloof niet een plicht van Abraham was; onze belijdenis wijst zulk een dwaasheid áf. Maar, als Abraham dezen plicht tegenover God vervult, door aan Hem geloof te schenken, dan is hij toch bezig met God als vrijen Belóver. En dan stelt die God Abraham zó afhankelijk van zich, juist in die belófte, dat Abraham terdege leert verstaan, dat voor wat God hem schenken gaat, geen enkel aanknopingspunt in Abraham zelf is: niet in zijn mannelijke potentie, niet in zijn geestelijk kapitaal, ook niet in zijn geloof. En ook niet in zijn ‘liefde’ (die trouwens van het geloof niet los te denken is). En óók dus niet in zijn ‘werken’, die van geloof en liefde niet los te maken zijn. Want wie, gelijk Abraham, God aanneemt als Schepper van iets volkomen nieuws (Rom. 4:17), die kán óók in zijn geloof geen aanknopingspunt achteraf ontdekken. Hij zegt amen, niet op zijn geloof, zijn verwachting, maar op Gods belóften met hun inhoud van eenzijdig ontworpen en toegedachte en geschonken goederen. Waaronder ook zijn door de liefde werkend geloof is. Vandaar dan ook, dat Abraham geen amen-zegt, dan nádat God tot hem belovend heeft gespróken. Het is ermee, als met den man, die ‘bevestigt’ (‘verzegelt’), dat God waarachtig is, maar die dan ook eerst een bevoegd getuigenis vernomen heeft, dat hij had aan te nemen (Joh. 3:33). Hij zei geen amen op zijn eigen godsidee, doch op de zeer bepaalde concrete ‘woorden’ Gods. Hij verzegelde niet wat in hem was, doch wat van God gezegd werd. Dat noemt de bijbel ‘God groot-maken’. Hij is groot, nu wordt Hij als groot erkend. Dat noemt de bijbel: verzegelen, met een amen-woord, dat God de ‘Amen’ IS. Bevestigen, omdat Hij de Vaste IS. Het geloof heeft, zo gezien, een amen-karakter. Trouwens, op dit ‘amen-karakter’ der geopenbaarde waarheid, en het noodzakelijkerwijs erdoor vereiste, en ermee corresponderende ‘amen-zeggen’ van het geloof, wordt in de Schrift soms tot in een duidelijke woordspeling bij wijze van slagzin gewezen; zo b.v. in Jes. | |
[pagina 518]
| |
7:9: 'im ló' ta'aminoe, ki ló' te'aménoe, wij zouden kunnen vertalen: geen amen-esséntie? dàn geen amen-éxistentie! als gij niet bóuwt op Gods vaste woord, dan wórdt gij niet gebouwd op een vasten grond; is de belófte niet uw hypostase, dan hèbt ge geen hypostase (vasten grond). Evenzo in 2 Kron. 20:20: ha'eminoe bejahweh weté' aménoe: zeg amen tot Jahwe, en gij krijgt een amenpositie. Constantie is dus het éne, en zedelijke betrouwbaarheid het ándere element dat in den een amen-karakter hebbenden Belover door den amen-zègger wordt erkend, en dit met ‘heel zijn verstand’ (theoretische, practische, zuivere, empirische ‘rede’). ‘Hij kàn, en wil, en zàl in nood, zelfs bij het naad'ren van den dood, volkomen uitkomst geven’; dat zijn zo de kategorieën, die hier in een paar ademtochten zich doen gelden. Zedelijke betrouwbaarheid en volharding(mogelijkheid) dus, - en deze beide dan in betrekking tot hetgeen beloofd is. Beloofd in hoorbare, leesbare, in getuigenisvorm vervatte woorden. Constantie, wederom in betrekking tot het beloofde: de Belover blijft bij wat Hij eenmaal gezégd heeft, zijn wil is constant, stereotiep, en - ook de kráchten, waarover Hij vandaag beschikt, om zijn wil door te zetten, die zal Hij altijd bezitten, ook zijn kracht is constant en stereotiep. ‘Wat zijn liefde wil bewerken, ontzegt Hem zijn vermogen niet’. Dat zijn de elementen, het abc des geloofs. Van dit abc bij vader Abraham geeft de Heiland Abrahams verblinde kinderen het beschamend onderricht, als Hij hen met één ruk trekt uit de kategorieën van betalen en kopen, van sparen en couponnetjes knippen, van God danken en door Hem bedankt worden. Dankt een heer zijn slaaf? Een rare vraag voor gewaande vorstenkinderen, van édel bloed. Maar als het neen geantwoord is, en dan het: ‘alzo ook gij’ hen heeft in het stof dcen kruipen, wel, dán kunnen de gewaande vorstenkinderen van edel bloed met Abraham weer verbonden worden; dan zijn ze - door genade - Koningskinderen geworden, niet om hun edel bloed, maar ondanks hun adderengebroed met giftig bloed door het Dierbaar Bloed van Hem, die Zoon en Knecht was in zijn goddelijke mogendheid en naar haar Vrije Keus. |
|