Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Ik ben die man’.Ga naar voetnoot1) (Practisch syllogisme)Hij heeft geloofd......in God, die de doden levend maakt. Tot David zei de profeet Nathan eens in een betekenend uur: Gij zijt die man. Dat was een opschrikkend moment geweest. De profeet had den koning ‘een geval’ voorgelegd, en de koning, gewend aan rechtspreken - had ‘het geval’ van op een afstand bekeken, en toen gezegd: die man, dien ge daar ‘tekent’ is schuldig. Dat was zijn ‘theoretisch syllogisme’, om een bekend woord te gebruiken. Maar toen had de profeet ineens gezegd: ‘Gij zijt die man’; het wordt tijd, dat Uwe Majesteit eens komt tot een ‘practisch syllogisme’. Het is geen ‘geval’, dat U ‘objectief’ is ‘voorgelegd’, maar het is een stuk van uw eigen ongeschreven biografie; die man, die naar uw ‘theoretisch’ inzicht de doodstraf verdiend heeft, dat zijt gij zelf. Toen brak het geloof in David door; denk maar aan psalm 51. Want geloof is nooit ‘theoretisch’ maar het is een kwestie van ‘practische syllogismen’; IK ben die man. Theoretisch zegt men, met Martha uit Joh. 11: straks worden ‘de graven’ opengeworpen. ‘Practisch’, d.w.z. zich zelf erin betrekkend, spreekt Gods kind: ik ben zo'n graf, en ik word opengeworpen; hier naast mij staat Hij, die aan mij vervult, dat Hij IS de opstanding en het leven. Zo'n graf was Hanna, Samuëls moeder geweest: zij kreeg maar geen kinderen. Maar op haar gebed was dat graf geopend: zij kreeg haar ‘van God begeerden’ zoon. En toen ging zij zingen (en alle dogmatische mensen spitsen ambtshalve daar de oren): De Heere maakt dood en maakt levend (1 Sam. 2:6). Ik was een steriele, en | |
[pagina 514]
| |
nu leef ik, en draag Ik - het practisch syllogisme. Ik ben die dode vrouw, en ik ben levend gemaakt. Niet anders staat het met Abraham, den man van moeder Sara, Hanna's eerste moeder. Paulus spreekt daar over Abraham, die álmaar bleef geloven. Hij deed dit ‘coram Deo’, ‘ten overstaan van God’, zo zegt, naar de o.a. juiste woordverbinding, de apostel. Want Abrahams geloof is een volhárdend betrouwen op de belofte. Volhardend en vást. Want hem was beloofd, dat hij vader zou worden van vele ‘ethnê’; de belofte reikte dus verder dan één stam van bloedgemeenschap. Hoewel, óók die bloedgemeenschap was hem toegezegd als ‘zijn’ volk, waarvan hij vader zou zijn. Niets evenwel wees er op, dat die belofte in vervulling zou kúnnen gaan. Integendeel: alles scheen uit te wijzen, dat die vervulling uitgesloten bleef. Een vaderschap-naar-het-lichaam scheen hier uitgesloten; want eerst kreeg hij maar geen zoon, en zowel in Sara als in Abraham was respectievelijk ‘de moeder’, ‘de vader’ ‘verstórven’: alle statistieken van anderen, alle waarneming aangaande anderen constateerde: het kán niet meer. Er kwam maar geen kind, zoals het beloofd was: uit hem en Sara. En toen er tóch nog een kind langs den wónder-, den belofteweg gekomen wás, Izaäk, en God met zoveel woorden had gezegd, dat uit dezen Izaäk, en uit niemand anders, hem het zaad-der-belofte (in het leven) geroepen zou worden, toen was hem het bevel gegeven, juist dezen enige, die toch met naam en toenaam genoemd was als zijn ‘stamhouder’, te doden, op een leeftijd, die hem nog niet huwbaar had doen worden. En, was zo tot tweemaal toe, het ‘lichamelijk’ vaderschap over een uit zijn bloed gesproten volk, menselijkerwijs en ‘objectief’ onmogelijk geworden, van een ‘geestelijk vaderschap’ was, theoretisch gesproken, evenmin sprake: hij was vreemdeling en bijwoner op aarde, niet in tel; en uit de verbanden, waarin hij een man-van-invloed had kunnen worden, opzettelijk weggehaald door God. Getrokken uit zijn land en uit zijn maagschap. En toch, - toch bleef Abraham vast vertrouwen. Hij geloofde in God, die de dingen die niet zijn roept (met een scheppend in-het-aan-zijn-roepen) als zijnde: geen grassprietje dat vandaag bestaat, is anders te verklaren, dan uit een eerste grassprietje, dat God uit het niet-zijnde riep in het aanzijn. Als men nu met álle dingen verwezen wordt naar Genesis 1:1, waarom zou dan Abraham, hoewel er ‘niets was’, dat een ‘aanknopingspunt’ kon zijn voor kind, of volk, wan- | |
[pagina 515]
| |
trouwen aan de belofte? Alle dingen komen tenslotte op uit het niet, geroepen alleen door Gods wil; waarom dan zijn zoon-en-volk niet? Waarom zou Hij, die voor de eerste maal een ‘begin’ stélde, niet op élk moment van den tijd wéér als den God-die-een-begin-stélt (in absoluten zin) zich wederom doen gelden? En dan: hij geloofde in God, die de doden levend maakt. Wat was dat? Zo iets als ‘historisch geloof’, theoretisch, objectief, nl., dat er ‘ééns’ een opwekking der doden zijn zal? In onvoltooid toekomenden tijd? Straks? Om ‘de doden’ - die massa mensen, die personen in derden-persoon-meervoud - uit hun graf te halen? Zo als Martha geloofde (Joh. 11:24)? Neen. Abrahams geloof, dat God het niet-zijnde roept als zijnde, was óók geen ‘historisch geloof’ geweest: zo iets als het schrijven in een lesboekje voor de christelijke school: God heeft ‘de wéreld’ ‘uit niet’ geschapen. HIJZELF was de man, in wien God een absoluut begin zou moeten maken: en Sara eveneens: ‘er was niets’, geen enkel aanknopingspunt voor een kind. En zó was het nu ook met die levendmaking van de doden. Niet, dat ‘er’ doden zullen opstaan, later, later, maar dat, vandaag-of-morgen, HIJZELF en Sara, die ‘verstorvenen’, die wandelende graven, zouden gaan ‘bloeien’, dát was Abrahams geloof. Want zó alleen zal hij vader kunnen zijn van een volk, waarin Jahwe bekend is als de Máker van ‘chedasjah’, iets nieuws, en als die God, die doden leven doet, en die armen met goederen vervult, die woestijnen laat floreren, en die den dood verslindt tot overwinning. In dien geloofshandel was Abraham, gelijk ook Sara, zèlf een dode, die ten leven was gebracht, toen hij dan tóch nog vader werd, en Sara heus nog moeder. En later, toen Jahwe hem opdroeg: steek nu dien knaap het mes in de keel, ook later overlei (Hebr. 11:19) Abraham: hij gaat wel dood straks, maar hij wordt weer levend; zo vader, zo kind; het is mij overkomen, het zal ook hem gebeuren: ik krijg hem uit den dood terug; uit een graf is hij trouwens ook gekomen. En zó geloofde die man vást aan de beloften: de feiten hadden geen mogelijkheidsgrens in wat voorhanden was: Gód ‘stelde’ het feit en zijn mogelijkheid in mogendheid. Dat zijn dus dingen, die ons aangaan. Toen Hanna zong over God, die de dode Hanna had levend gemaakt, toen was ze Sara's dochter. Of liever: toen werd ze niet maar Abrahams kind genoemd in rechten, doch was ze het ook in wezen. En wie heden niet maar Israël heten, doch ook Israël zijn zal, die moet ook zulke ‘practische’ syllogismen spreken. Niet maar, dat God | |
[pagina 516]
| |
van anderen, objectief Vader is en wezen kan, en ook van mij het wel ‘zou kunnen’ wezen of worden, doch dat Hij ‘ook mijn’ Vader is, dat is geloof. Want wederom geboren worden, en geloven, dat is een leven hebben uit den dood; dat is: een graf zijn, dat ging bloeien. Het is zingen met de moeders Sara, Hanna, en Maria (haar lofzang) van en uit de moederbelofte: Gen. 3:15: Ik zal ZETTEN! |
|