Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdBelijdenis en vrijheid.Ga naar voetnoot1)Ik zal belijdenis doen voor den Heere. Belijdt elkander de misdaden. ‘Bekentenis’ en ‘belijdenis’, men kan de woorden nauwelijks uit elkaar houden, noch in de kerkelijke, noch in een andere taal. Pogingen tot een enigszins scherpe grensscheiding tussen beide begrippen zijn in de woordenboeken vaak ondernomen; en een gedètailleerde | |
[pagina 511]
| |
biechtpractijk weet er nog wel wat meer van. Maar zélfs háár woordenboeken vermogen de woorden niet uit elkaar te houden. Geen wonder ook: want de bekentenis van zonde is méde een stuk van de belijdenis van ons geloof. De woorden lopen dan ook steeds weer door elkaar; de spreektaal is nog nooit in een logisch schema gewrongen. Ook die van den bijbel niet. Als wij het desondanks ondernemen, hier de woorden tegenover elkaar te plaatsen, dan menen we geen gevaar voor misverstand te moeten duchten. Onder bekentenis toch laat zich geredelijk verstaan een woord van toestemming ener ons aangewreven, of toegedichte handeling of qualiteit, zó, als een ander in den vorm van vraag, of van bedenking, of beschuldiging zijnerzijds deze geformuleerd heeft. De ander had daarbij het initiatief. Hij vraagt: is het niet zó én zó? Dan zegt de bekentenis: ja. We geven antwoord op de vraag van den ander; vraagt die te weinig, dan zéggen we met onze bekentenis óók te weinig. Wij blijven met ons bekennend ‘ja’ staan binnen de grenzen van de vraag van dien ander. Maar bij een belijdenis springt spontaan ónze mond open. Wij zelf trekken de grenzen van wat er nu naar buiten komt, en in het licht treedt. Wij hebben nu zelf het initiatief. In de bekentenis zijn we afhankelijk, we lopen aan den leiband. In de belijdenis zijn we vrij. De bekentenis is een positie-kiezen tegenover de formulering van een ander: het ja zeggen regardeert een oordeel, en 't aanvaardt een praedicaat, dat die ánder als mogelijk-juist en als misschien ons passend opwierp: we ontmoeten hem daar waar hij ons hebben wil. In de belijdenis daarentegen worden we zelf fonteinen: wij zelf spuiten en spuien, en de ander moet maar weten, hoe hij erop reageren zal. In de bekentenis zijn we object, in de belijdenis subject van de ontmoeting met ‘den ander’. Ook in Christus' eigen leven zien we het onderscheid. God heeft Hem zó diep vernederd, dat een man-van-Levi als Kajafas Hem kon vórderen op een eed. Dat was ‘in den nacht in welken Hij verraden werd’. Toen móest Hij bekennen. En Hij deed het. De priester gebruikte de officiële formule voor de eedvordering, de Grote Apostel móest dezen ‘gewitten wand’ wel antwoord geven. Dat was geen bloot passieve houding, als ware de Christus zelf nu heel en al werkloos. Want, de formulering van Kajafas' vraag wás tóch al beheerst | |
[pagina 512]
| |
door den in geding gebrachten masjaal. Bovendien: de Schriften waren den hogepriester bekend; en ook op wie ze ‘onder een deksel’ leest oefenen ze invloed. Dat wil zeggen: het eerste initiatief was toch voor wat de formulering van het onderwerp van den eed betreft, aan God en aan den Christus zelf geweest. Dit neemt evenwel niet weg, dat toch het tweede, en thans directe initiatief aan den rechter is: Ik bezweer u - is het zó of zus? Daarom komt Christus tot een bekentenis. Maar Hij kan daarbij niet blijven staan. Hij herneemt zelf initiatief. Daarom opent Hij daarna den mond voor een eigen woord, teneinde zijn vrijheid aanstonds te hernemen. De eed was niet meer ongedaan te maken. Trouwens, dat wilde Hij, die hem zwoer, ook niet: had Hij niet zelf den president ertoe gedwongen, met Hem in de eedkamer te gaan? Niemand zal ooit tot Christus kunnen zeggen: ‘Mufar lak’, met dien eed hebt gij nu verder niet meer te doen. Hij wordt eraan gehouden, en dat wil Hij zelf ook zo. Daarom is het, dat Hij nu dadelijk de sluizen openzet: Hij komt tot ‘de goede belijdenis’ (1 Tim. 6:13), die, naar de alsdan veranderde ‘gelegenheid des tijds’, in anderen vorm ook voor Pilatus zal uitgesproken worden. Die belijdenis mócht niet ontbreken. Want gelijk in Christus' missiaansen arbeid de gehoorzaamheid nimmer bloot ‘lijdelijk’ kan of mag wezen, doch de lijdelijke ook weer altijd met de ‘dadelijke’ gehoorzaamheid heeft saam te gaan, ja inééngestrengeld er mee te liggen, zo moet ook hier de bekentenis, die Hem de passieve rol laat accepteren, overgaan in belijdenis: waarin Hij actief wordt. Wie dus den Hogepriester onzer belijdenis recht dankbaar wezen wil, en het leven wil ontvangen uit zijn borgtochtelijk lijden, die zal ook voor zich zelf dat moeten kennen: van bekentenis voortschrijden tot belijdenis. Neen, de bekentenis worde niet afgeschaft. Het initiatief van den Ander blijve erkend: God heeft initiatief; en zijn kerk ontving de sleutelmacht. Maar wat ons eigen verkeer met God betreft: de belijdenis is de daad die niet ontbreken mag. En die het rustpunt voor ons vormt. Want daarop ‘wacht’ Hij, die ons verantwoordelijk stelde. Hij wil ons zelf zien kómen, niet maar geprest worden. Hij wil ons zien komen tot Hem. En in dat kómen dragen wij pas vrucht in vrijheid. In vrijheid? Ja, zeker. Maar dan in die, welke ons geschonken is door Christus Jezus onzen Heere. | |
[pagina 513]
| |
In alle verbonden zijn twee delen begrepen: Gods initiatief dwingt ons tot de bekentenis; maar verder gaande schèpt Hij met zijn initiatief het onzet zo brengt Hij ons, als degenen, wier wil door Hem gewerkt is en bewogen, nu ook in een ook zelf weer werkenden wil tot belijdenis. Voor Hem en voor degenen, die aan ons van zijnentwege zijn verbonden. |
|