Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDoding en levendmaking.Ga naar voetnoot1) (Oud- en nieuwjaar)De Heere maakt dood en maakt levend. Strikt genomen is ieder gelovige een ‘wónder-gelovige’. Het wonderlijkste in het geloof is toch wel dit: dat het wonder geen goudgeld, doch pasmunt is: wij zijn geen ‘ubiquitariërs’ in lutheraansen zin, doch wel in dien van Zondag 9 en 18: d.w.z. onze Vader is in zijn Zoon overal tegenwoordig (overal, ubique), en dit met ‘wonderkracht’. Het ‘wónder’ gaat niet maar aan de existentie van den gelovige als zodanig vooraf, doch het begeleidt hem tot in de ure des doods. En......daarna. De bekende synergisten, die een medewerken-van-den-mens-met-God leerden, en dit dan niet maar voor wat betreft het vervolg van hun ‘geestelijk leven’ (als de goede wil eenmaal bij ons door God gewerkt is), doch óók voor wat het begin daarvan betreft, over heel de linie dus, hebben meer dan eens het slagwoord uitgegeven, dat de wedergeboorte ontstaat doordat een mens getroost wordt. Dat lijkt zo doodgewoon; maar ‘er zit wat achter’, als ZIJ het zó zeggen. Het ‘eerste moment’ der róeping, dáár zitten die gereformeerden over te peinzen, en ze juichen: maar dát doet God alleen. Maar het ‘eerste moment’ der vertróósting, dáárin leggen de synergisten liefst het zwaartepunt; zij zien het dan zó, niet dat God de toestemming, het ja-zeggen tot het evangelisch beloftewoord wérkte, doch dat Hij het verstérkte; reeds vóór de intrede van het ingrijpend evangelie-woord (Gen. 3:15) was Adam tot verbrijzeling, tot consternatie, tot doding gebracht, en nu komt dat troostwoord hem op de been helpen. Dat is dan zijn wedergeboorte (levendmaking). Zo leggen die synergisten het erop aan, de strikt-mirakuleuze, wijl schéppende, en éénzijdig in-grijpende daad van God door den Geest inzoverre te verkleinen, dat de mens toch ook zèlf dáárin een belangrijke rol speelt: Gods médespeler is hij hier. | |
[pagina 509]
| |
Maar de Gereformeerden, ofschoon zij vollen nadruk legden op het ook zelf, ná en dóór Gods ‘wérken’ van hun wil (Filipp. 2:12, 13), willen en werken van de gelovigen, hebben toch over heel de linie, dus óók ná het ‘eerste moment’ der roeping Gods, een almachtige en steeds terugkerende daad Gods onmisbaar geacht ter onderhouding van het geloofsleven. Ook die ‘ná-zorg’ van God hebben zij als wonderlijk, mirakuleus, boven-natuurlijk, d.w.z. van boven kómende, willen eren. De synergist Strigelius heeft eens de bewering aangedurfd, dat God twee werken deed in degenen, die wedergeboren worden: het éne was de mortificatie, d.w.z. de dóding, het andere de vivificatie, de lévendmaking. Blijkens het verband denkt hij hier aan het woord van Hanna, uit 1 Sam. 2:6; en - wij geloven: ten onrechte - ziet hij in de daar bedoelde doding en levendmaking respectievelijk een vóórgaand en een vólgend werk Gods in hen, die worden herboren. De doding is: het doen ondergáán van de helse pijn (de percussie, de verbrijzeling). En de levendmaking is de daarna komende vertróósting. Het éne komt dus vóór het andere: de ratiocinatie der vertroostende rede ‘heelt’ de wonden, tevoren geslagen in de mortificatie. Deze ‘orde’ is echter een andere, dan b.v. die van den Catechismus (Zondag 33). Want deze kent de afsterving van den ouden mens niet als een ‘gradus’, een komen tot de opstanding van den nieuwen, doch ziet die beide als twee ‘stukken’ van de éne en dezélfde daad Gods, die in beide tegelijkertijd zijn ‘wonderlijken’ en ‘vreemden’ (zeg maar: mirakuleuzen) handel aan ons uitricht. Maar de synergist van daareven plaatst de étiketten anders. Op de mortificatie plaatst hij het etiket: ‘vréémd werk’; op de vivificatie dat van: ‘eigen werk’ van God. Het tréft ons, dat alleen die aan de levendmaking voorafgaande dodings-daad Gods bij Strigelius het praedicaat ‘vreemd’ krijgt. Hij doelt hier op hetgeen Jesaja (28:21) zegt: als God komt aanstormen op den mens, in toorn, dan zegt Jesaja: zijn werk zal ‘vreemd’, zijn daad ‘ongehoord’ (zo vertalen velen) zijn. Jawel, - maar in déze woorden is (althans in directen zin) geen sprake van die ‘verbrijzeling des harten’, waardoor de Heere zich zelf het Hem welbehaaglijke offer van Ps. 51:19 bereidt, doch van een strafgericht, waarin Hij zich jegens zijn volk als een ‘vreemde’ (een buitenlander, barbaar, vijand) gedraagt: als een vijand, zó stormt Hij op zijn volk aan. Hij zelf heeft dan ‘tegen hen gestreden’, | |
[pagina 510]
| |
zoals ook Joël Hem ziet als aanvoerder van het sprinkhanenleger, dat stad en tempel en altaar kaalvreet, en lamlegt (Joël 1:13; 2:11). Hij komt dan, om zo te zeggen, ‘van buiten af’ naar hen toe, met polemische daden (die intussen al reeds bedoelen kunnen, hen tot inkeer te brengen). Maar, wie van ‘buiten’ af komt, en dan niet maar ‘een’ barbaar, doch de levende God is, die komt toch meteen ‘van bóven af’. En ‘van bóven af’ (anoothen, Joh. 3:3, 7, 31, vgl. 19:11) komt de levende God óók om ons te wederbaren, en óók om steeds weer ons te doen herleven, blijvend ons te wederbaren. Waren trouwens die polemische aanvallen-van-buiten-af vaak niet óók een middel om de zijnen, die onder het oordeel-der-verlating lagen, terug te voeren niet alleen tot de genade, maar ook tot het ‘gevoel der genade’ (Dordtse Leerr. V, § 5, 7)? Zodat, hetzij Hij kastijdend-schiftend, hetzij Hij zegenend en levenwekkend komt en wederkomt tot zijn volk, de hemelse Vader toch altijd weer van boven af komt, anoothen. Ook de doding is een Hem ‘eigen’ werk. En - een HEM slechts ‘eigen’ werk. Weshalve het niet te veel gezegd is: de bondsweg van het bondsverkeer is een weg-van-mirakelen; wie God als Vader gelooft, die heeft altijd zo iets als ‘wondergeloof’, als hij maar verder ziet dan zijn neus lang is. Hij maakt dagelijks dood, en ook dagelijks levend. Hij is het, die ons op oudejaarsavond doet besluiten, de doden hun doden te laten begraven, en nog vóór nieuwjaarsmorgen (in 't zelfde ogenblik immers) in 't schip te gaan waar de Meester is, om, levend gemaakt, het Leven te verkondigen aan hem, die ‘het leven bij zichzelven nu niet meer heeft kunnen houden’. |
|