Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdEen familie in neergang en de Familie in opgang.Ga naar voetnoot1) (Oudejaarsavond 1949)Vanouds heeft men Christus' spreuk uit Matth. 8 vs 22 (vgl. Luc. 9:60): ‘Laat de doden hun doden begraven’ gerekend tot de paradoxen. Dat laatste woord kan alles en nog wat betekenen; men behoeft daarom zich van deze soms bedenkelijke qualificatie ditmaal niet al te veel aan te trekken. Als men maar niet verzuimt, het woord te bewaren voor een plechtige bijzetting in het museum van ‘gevleugelde woorden’. Want die hebben hun vleugels verloren; dit woord van Christus evenwel botst tegen ons op met een kracht, die onweerstaanbaar is. Mits het gelezen wordt in zijn verband. De roomse Canisiusbijbel plaatst tot twee maal toe (bij Matth. zowel als bij Lucas) boven de perikoop, waarvan dit woord een onderdeel is, het opschrift: ‘Noodzakelijke onthechting’. Onthechting, - typisch rooms begrip. In de asceseleer heeft het de betekenis gekregen van een zich los-maken, een zich ont-hechten dus, van veel, wat in zich zelf ons lief was en waaraan we ons verbonden, ge-hecht wisten. | |
[pagina 498]
| |
Velen hebben gemeend, dat in dit opschrift inderdaad de roos getroffen was. Is Christus niet bezig hier te ont-hechten? Er is een man, die Hem wel volgen wil, maar die verlof vraagt, eerst zijn vader te gaan begraven. Ruw schijnt het woord, waarmee de Heiland hem daarover aanspreekt. Laat de doden hun doden begraven. Zoudt U zich dat laten gezeggen, als U waart opgeroepen, Uw vader ‘de laatste eer te bewijzen’? Neen, zegt U; en U zoudt het een belediging vinden, als degenen, die met U ter begrafenis kwamen, als een gezelschap van ‘doden’ werden gequalificeerd. Maar schijnt niet Christus zulk een qualificatie aan te durven? Laat dat werk van begraven maar over aan de ‘doden’; het woord ‘doden’ wordt hier in één zinnetje twee keer gebruikt; maar moet wel telkens iets anders betekenen. Den énen keer mensen, die gestorven zijn. Den anderen keer levenden, maar die als doden - blijkbaar in overdrachtelijken zin - worden aangediend. Tenzij, wat ook nog te overwegen zou zijn, beide malen het woord zou zien op geestelijk doden: laat de mensen, waar toch geen leven in zit, elkaar maar den dienst bewijzen van steeds klaar te staan voor onderlinge begrafenisdiensten: familie tegen familie, buren tegen buren. Nu schijnt tegen deze laatste opvatting wel als bezwaar te mogen gelden, dat de Heiland niet maar in het algemeen van het begraven van ‘elkanders’ doden spreekt, doch van het begraven van ‘zijn eigen’ doden. Maar nu verder? De draad wordt ons ook nu in handen gegeven door het verhaal zelf. Zowel Lucas als Johannes immers combineren twee gevallen, waarin de Christus over het volgen van Hem spreekt. Tussen beide gevallen is een vrij duidelijke tegenstelling, om niet te zeggen: contrast. Eerst is er een schriftgeleerde (Matth. 8:19). Zo iemand valt in zulk verband op: er staat dan ook: het was er, welgeteld, één. De Schriftgeleerden waren doorgaans vijandig, en - nog al deftig. Te deftig voor den kring, die permanent in dienst van het Koninkrijk was. Dézen man komt de Meester dan ook eerst de mogelijkheid schenken, ‘de kosten te berekenen’ eer hij ‘den toren gaat bouwen’. In onderscheiding van vossen en vogelen heeft de Messias geen vast concentratiepunt, geen vaste woning: in dienst van het Koninkrijk staan, en dit nog wel in oorlogstijd, dat brengt zwerftochten mee, ontberingen, en ook het missen van een eigen ‘home’, waar men naar believen in en uit kan gaan. Legerdienst brengt permanente | |
[pagina 499]
| |
mobilisatie mee. Maar den tweeden keer is het een discipel, tot wien de Meester het woord richt. Een discipel: de man wás dus al op de hoogte van leefwijze, werkwijze, en moeite van den Nazarener. Hij wist al lang, ‘wat de kosten waren’. Dat is punt één. Die schriftgeleerde meldde zich aan; hij neemt een eigen initiatief, en nam het eerst het woord. Hij was tevoren nog niet belast met een taak. Eerder schijnt hij te worden gewaarschuwd: laat hij goed weten, wat hij begint. Maar die ander was met een bepaalde opdracht al eerder belast geweest; en zo was het óók nú. Tot dien tweede sprak de Meester, zijnerzijds het eerst zelf initiatief nemende: volg Mij (Luc. 9:59). Dat is bij een reeds als discipel geregistreerde geen oproep om voor de eerste maal mee te gaan, en dan eens te zien, hoe het bevalt; integendeel: op een bepaald moment en voor een bepaalde reis zei de Meester tot dezen leerling: ga mee; dat wil dus zeggen: Ik sta klaar voor een reis, en op deze reis wil Ik u mee hebben. Sluit u aan bij déze excursie, waarvoor we nu net klaar staan. Dat is punt twee. Sommigen denken, dat de Heiland hem bestemd had voor inschakeling in de in Lucas 10 (één hoofdstuk verder immers) volgende uitzending van ‘de zeventig’; maar zekerheid hebben we hier niet, ook al niet omdat er zijn, die het mogelijk achten, dat dit voorval voor wat den zakelijken samenhang betreft niet zozeer met het verhaalde uit Lucas 10, als wel met dat uit Matth. 12 te verbinden is. Hoe dit zij, Mattheus laat ons zien, hoe de Meester aan zijn discipelen 't bevel had gegeven, een overtocht per schip van den westelijken naar den zuidoostelijken oever van het meer voor te bereiden; men zal straks scheep gaan, tegen den avond. Als nu een discipel die het bevel kreeg - hoe vaak toont de Heere geweten te hebben, wat er in iemands leven voorgevallen was? - mee te gaan op déze reis, het verzoek indient eerst te mogen deelnemen aan de begrafenis van zijn vader, dan komt dat hierop neer, dat hij voor onbepaalden tijd aan het werk onttrokken zal zijn. Het werkprogram van Jezus Christus wordt Hem door den Vader, die de geschiedenis voorzienig leidt, aangegeven; de H. Geest, die Christus leidde, gaf Hem telkens van dat werkprogram de duidelijke en zékere aanwijzing. Maar die discipel weet er niets van, hoe dat program er uit ziet. Hij weet niet, of het schip terug zal komen; noch wanneer, noch hoe het werk verdeeld zal zijn gedurende de eerste dagen en weken. Zóu het waar zijn, dat de uitzending van de zeventig op het naaste program stond, en dat hij op de lijst stond om mee te doen, dan kon uitstel voor dit ogenblik meteen | |
[pagina 500]
| |
betekenen de verhindering, om in die zo critische reis te worden ingeschakeld: de soldaat zou dus niet mee kunnen op de excursie, die de Leider in den zin had. In elk geval: iemand die den Meester, terwijl deze gereed staat zich in te schepen, verzoekt, ontslagen te worden van de opdracht om zich óók in te schepen, nu dadelijk, op dèze reis, brengt een kink in den kabel; hij durft heel wat - voor een soldaat. Kabels leggen is in oorlogstijd verantwoordelijk rijks- een legerwerk. En - hij staat toch, vrijwillig, onder legerkommando? Bevel is bij dèzen Meester altijd bevel, en gehoorzamen is hier áltijd deugd. En trouwbetoon. Weer valt hier dus het verschil op tussen zijn geval en dat van den Schriftgeleerde van zoëven. Dié kreeg geen opdracht mee te gaan; déze man wel: het marsbevel lag klaar, en het was op naam: want vóór dat het harde woord over die doden, die op begrafenis gaan, gesproken is, luidde het bevel: volg mij; dat zagen we al; nu komt er nog bij, dat een zeer konkreet bevel er óók onmiddellijk op volgt: ga heen, en verkondig het koninkrijk Gods (Luc. 9 vs 60). Dat lijkt wel veel op een dienst als van die zeventig. In elk geval: die konkrete opdracht, eenmaal en andermaal: dat is punt drie. Vatten we nu die drie punten samen, dan wordt ons al één ding duidelijk: hier kán geen sprake zijn van een generaal verbod van deelneming aan een begrafenis. Ont-hechting zou noodzakelijk zijn? Of, de noodzakelijke onthechting zou liggen in het ongelimiteerde en onvoorwaardelijke losrukken of verloochenen van de banden der natuurlijke liefde als zodanig? Maar hoe kan dan uit énen zelfden mond dat tweetal spreuken komen: eerst die éne: laat de doden hun doden begraven; en daarna ook die andere: laat de kinderen tot Mij komen? In die laatste wordt verlangd, dat het volle leven geplaatst worde onder het licht van het evangelie, en wordt geeist, dat de dragers ervan rechtens worden gebracht tot Hem, die de Spreker er van is, en de inhoud tevens. Welnu, Hij, die de kinderen bij zich laat brengen, die zal de doden niet van zich afschuiven. Indien het begin ener existentie zinvol is voor het Rijk, dan kan hetgeen men - ten onrechte - het einde ervan noemt, maar dat toch wèl een eerste existentie periode beëindigt, niet zinloos ervoor zijn. Hier schemert al het licht uit en door den masjaal ons tegemoet: de man die voor een paar dagen, maar in werkelijkheid voor onbepaalden tijd ‘verlof’ vroeg, dacht aan de familie. Aan zijn familie. Een familie met ‘kleine f’. Maar Christus denkt aan de Familie. | |
[pagina 501]
| |
Die Familie met ‘grote F’. De familie (kleine f) van dien man was dézer dagen in neergaande beweging: er was een dode, en die was hem lief. Hij was hem lief geweest; en nog was hij hem lief; want doden zijn er nóg. Maar Christus was in arbeid voor de Familie, en die was en is álle dagen in opwaartse beweging, in den ópgang, nièt in den néérgang. De familie (kleine f) verwijlde in gedachten bij den sjeool, het rijk van doden, schimmen, wist men het wel precies? Er stond een doodkist, en er was lijnwaad en zalf. Maar de Familie (grote F) was in volle werkelijkheid in geboorte: de kerk was in barensnood, vanwege het weer uitgezaaide Woord; en haar kinderen waren in ‘de opstanding uit de doden’. En zie, nu wil de Christus alleen maar dit, dat de neerwaartse beweging ener familie geen oponthoud zal betekenen voor de opwaartse van de Familie. En dat is dan alles. Ja, ja, want dat is nu echt ALLES: het vervult lijf en ziel en zinnen. Die discipel daar vraagt verlof? En dat terwijl hem bevólen is, mee te zingen het morgenlied: ontwaakt gij die slaapt en Messias zal over u lichten? Het lied, waarmee de doden worden gewekt, de doden Abrahams? In het uur waarin de doden zullen horen de stem van den Zoon Gods, en die ze gehoord hebben zullen léven? En hij wil een paar dagen lang zingen: rust zacht, mijn dierb're dode? Maar wat is meer - dat zijn vader-naar-het-vlees gestorven is, of dat bróeders van hem zullen opstaan door zijn prediking? Door het uit te zaaien Woord, in den mond der zeventig? En in zijn eigen mond? Een soldaat moet soms zijn vrouw alleen laten baren en zijn vader door anderen laten begraven; en hij is dan nog maar een onnutte dienstknecht? Wil hij soms klagen? Laat hem de anderen vragen: zie, zij hebben alles verlaten en zijn den Meester gevolgd.
* * *
Het uitgezaaide woord, een zaaier ging uit om te zaaien. Daarvan spreekt Christus in Matth. 13:1-23. De grote Familie. De Familie van Christus. Daarvan spreekt Hij in Matth. 12:46-50. Welnu, er zijn exegeten, die zich de chronologische orde van de gebeurtenissen aldus voorstellen: eerst: het gebeurde van Matth. 12:23-45; daarna (want vs. 46 zegt: terwijl Hij nog sprak) Matth. 12:46-50; vervolgens: (want 13:1 zegt: in dien dag) Matth. 13:1-53; in aansluiting daaraan: Matth. 8:18-9:34 (want Matth. 8:18 is gelijk aan Marcus 4:35, en daar staat: tot hen, d.w.z. tot de disci- | |
[pagina 502]
| |
pelen, die pas de gelijkenis van het uitgezaaide Woord vernomen hadden. (Marc. 4:1), tot hen sprak Hij, toen het reeds laat geworden was. Wij beslissen hier niets. Wél wijzen we erop, dat de evangelisten de stof vaak rangschikken onder bepaalde gezichtspunten; en ook afgezien daarvan is voor de hierboven gegeven schets wel zoveel te zeggen, dat men, zonder in harmonistenwellust te vervallen, kan vragen: is het soms op één zelfden dag geweest, dat de Christus eerst dat woord sprak over de beslissende (!) Periode van den Geest (Matth. 12:23-45); en daarna over zijn Familie (Mt. 12:46-50); en vervolgens over dien zaaier, die uitging (!) en zich niet op liet houden door vrouw en kinderen, om het Woord te zaaien; en in aansluiting daaraan dat woord over doden, die hun doden maar begraven moeten, terwijl inmiddels de levenden (discipelen) zich beijveren, om de doden te laten herleven door het uitgezaaide Woord (Matth. 8:18 v., en v.v.)? Is dit alles op één dag gesproken uit de volheid van zijn opborrerend gemoed? In de mogelijkheid van zulke chronologische reconstructie liggen allerlei aanknopingspunten voor de ordening onzer gedachten. Want toen de Christus sprak over de beslisende, de diacritische betekenis, en dús over het ultimatieve karakter van de derde, de laatste bedeling, de bedeling van den H. Geest, toen zei Hij daarmee: het gaat nú erop of eronder! En toen Hij daarna zei: staat mijn moeder daarbuiten te wachten? en mijn broeders, die me met een zacht lijntje in huis willen halen, omdat ze denken, dat ik, de Grote Profeet van God, een over zijn zenuwen heen levende, bij den waanzin aangekomen, niet meer evenwichtige ‘ziener’ ben, die wat rust moet hebben? 't Kan wel zijn, maar Ik blijf doorgaan met preken, en wat mijn Familie aangaat, die is hier al aanwezig, in de zaal, waar Ik sta te preken, want ieder, die van mijn Vader den wil doet, die is een kind van mijn Vader, en dus mijn broer, mijn zuster, mijn moeder, mijn èchte Familie, toen zei Hij zelf: laat de doden hun doden te ruste leggen, maar laat Mij maar Gode kinderen wekken door het Evangelie. En toen Hij daarna de grote Zaaiweek (en meer dan dat) instelde, om het Woord te laten prediken, en voor een Zaaiweek Gods de regelen stelde, en het uitzicht opende, toen deed Hij ook zelf wat Hij hier van zijn discipel verlangde: Hij liet de doden de doden begraven, en - Hij liet zijn familie (kleine f) gesubordineerd worden aan de Familie, het Grote Huisgezin van Vader boven, de Kerk. Kèrkzaken gaan vóór: de Familie gaat vóór een, zèlfs vóór zijn eigen familie. | |
[pagina 503]
| |
Maar dan betekent dat, dat Hij altijd den dienst aan de Familie bóvenaan stelt, boven elken dienst aan een familie. Vlees en bloed beërven Gods koninkrijk nu eenmaal niet. Doden begraven? Kinderen bakeren? Best, maar op één conditie, n.l. deze: het moet zich verenigen met de Toledooth der Familie, der Kerk, met de geboortegeschiedenis van Vaders Gezin. Doden begraven? Best! Maar dan naar het modèl en het plan van Ezechiël; want óók die man sprak over de gróótse taak van de begrafenisgasten der Heilige Familie: heeft hij niet het visioen gehad en beschreven van de doodgravers Israëls, die het Heilige Land rein komen maken? In hoofdzaak 39:11-16 tekent deze profeet de lévenden als Israëls begrafenisverzorgers, gedelegeerde ambtsdragers van het door Woordzaaiing wedergeboren volk van God: Zeven maanden lang zal het Huis van Israël met de begrafenis van Gog, die dodencollectie, bezig blijven, om het land te zuiveren; en de hele bevolking van het land zal doodgraverswerk doen; dat zal hun tot ere zijn op den dag dat Ik Mij verheerlijk, spreekt Jahwe. Als ze het land doorkruisen, en iemand van hen ziet een mensenbot liggen, dan zal hij er een teken naast plaatsen, totdat de doodgravers het in het dal van Gogs drommen begraven; zo zal men het land reinigen. Daar hebt ge de vereiste begrafenis, niet om aan een familie-in-neergang gedachtenis te stichten, maar om aan De Familie-in-opgang dienstbaar te zijn. Is het een wonder, óf is het soms precies naar de volheid van Christus' eigen geestelijke en Geestelijke spanning, dat Ezechiël na het visioen van deze begrafenisdiensten, door Gods lèvende kinderen aan het Kerkgezin bewezen, zijn lezers de beslissende, de diacritische, de eschatologische betekenis doet zien van het laatste tijdperk, de Periode van den Geest? O neen, het is alles éénzelfde gedachtenketen bij Ezechiël, geleid door ‘Christus' Geest’, en bij Christus zelf: ook Ezechiël spreekt daarna van het eschatologische dodenmaal, programpunt van den Jongsten Dag, den Geestes-voleindingsdag (Ez. 39:17-24) en ten leste van de volledige aanneming der Familie-van-God-Jahwe in volkomen zaligheid (39:25-29). ‘Dán’, d.w.z. na die begrafenis van de doden door de levenden, niet terwille van een dodenherdenking, maar ter fine van een Reinigingsfeest der lévenden, der door het Woord herborenen, ‘DAN komen al Gods kind'ren (de hele Familie) thuis; wat zal dát zalig zijn’. Laat de doden hun doden begraven; het is een oproep om te verhinderen dat de dodencultus moratorium wordt voor den Opmars van de Krijgsknechten des Lévens. Uitgegaan om te zaaien. Verla- | |
[pagina 504]
| |
tende huis en akkers en vrouw en kinderen, en eerst recht ‘hun doden’. Die liggen nu voor Gods rekening. Hún beslissingstijd is immers voorbij?
* * *
Ja, hún beslissingstijd is voorbij. En hier zijn we midden in den gedachtencyclus van oudejaarsavond. De tijd, dien we hier op aarde doorbrengen, is beslissingstijd. Niet van de uitverkiezing uit gezien; want uitverkiezing betekent: God van zijn kant heeft - dat is bij Hem: houdt - zijn eeuwig voornemen, waarvan Hij niet afgaat. Alleen maar: Hij heeft zich van voorspellingen omtrent het eeuwig wel of wee van de individuën onthouden en hun bevolen, zich te houden aan zijn bevel-en-belofte: geopenbaarde woorden. Die laat Hij preken; en dit met ernst; en dus is de predikdienst de enige grondig actuele. Wie over de grens van leven-en-dood is heengeschoven, diens lot is beslist; al zou hij daarna nog millioenen jaren moeten wachten op den oordeelsdag: hetgeen hij na zijn sterven in den ‘tussentoestand’ verricht, denkt, wil, streeft, dat telt niet als een aparte en separate factor mee in het gericht. Dat gericht gaat over hetgeen geschied is ‘door 't lichaam’ in den tijd. Wie dus diénen wil, die moet zich werpen op mensen-in-den-tijd: die eruit zijn, dien kunnen slechts God of engelen nog dienen. En zó ordenen zich de gedachten op oudejaarsavond: de particuliere familie moet staan onder de Publieke Familie. Een gezinnetje onder Hèt Gezin; ‘óns’ gezin onder Gods Gezin; ons clubje onder de Kerk, de eros onder de agape, het bloed onder den Geest. Een memorial-hall onder de Galerij der Geloofshelden, die Predikheren. En, is het hierboven besproken woord van Christus nu niet krachtig? Noch Mattheus, noch Lucas verhalen wat de discipel, hier bedoeld, gedáán heeft nadat hij alzo was aangesproken. Heeft hij de begrafenis laten passeren? Of is hij toch erheen gegaan? We zijn niet zeker, al krijgen we den indruk, dat hij meegegaan is met den Meester. Is hij weggebleven uit den jongerenkring, dan kan hij straks onder al die begrafenisdrukte - Joden maakten destijds erg veel ‘werk’ van zo'n begrafenis - dit woord van Christus niet meer kwijt: hij zag dan den helen begrafenis-‘handel’ (klaagvrouwen, rouwgebruiken, etc.) als een handel van doden. En zichzelf zag hij dan ineens méde staan in ‘de gemeente der doden’; hij zag dan tweeërlei ‘qahal’, tweeërlei ecclesia, tweeërlei samengang: de éne van de beklagers van den dood, de ándere van de wekkers-van-het- | |
[pagina 505]
| |
Léven; de éne van de achter-om-kijkers, de ándere van wie de hand slaan aan den ploeg en vóóruit zien, en óptrekken, vooruit, recht-toe-recht-aan. En......is de man inderdaad met Jezus, den Meester, meegegaan, het schip in, de tanden op elkaar, dan heeft men ter begrafenis het hoofd over hem geschud; maar sommigen hebben gezegd: nu ja, hij is ook leerling van den Nazarener; en zie, hij trekt daarvan de consequentie; die Nazarener maakt een nieuwe ‘qahal’, zeggen ze, en dat kost strijd en veel ontzegging. In dat geval heeft men zich aan Christus gestoten, en anderen hebben zich bekeerd en de gedachten van allen zijn openbaar geworden. Dan heeft de begrafenis gestaan onder den indruk van die tweeërlei ecclesia: de éne vordert haar leden tot den dienst op met een gezag, dat absoluut is. En de man zelf? Wel, áls hij meegegaan is, in het schip, dan kán hij onder de zeventig geweest zijn, die straks met vreugde (Lucas 10:18, 20, dit hoofdstuk volgt op Luc. 9, met ons verhaal!) kunnen rapporteren: Meester, zèlfs daemonen zijn ons onderworpen in Uw Naam, en die deswege zich horen zeggen, dat één ding nóg groter is: dat hun namen in het Boek des Levens staan aangetekend; niet in een aardsen tempel, als in het oude Egypte, waar het vermeld staan in het Boek des Levens diende ten bewijze, dat men ingewijd was in de geheimen van het priestervak, maar in den Tempel van hierboven, ten bewijze, dat men is gekend van alle eeuwigheid, door God, als aangenomen kind. Ik weet het zo niet, maar ik denk, dat iemand, die niet afstand KAN doen van vaders begrafenis, ook niet in staat is, een daemon uit te werpen; want er staat: dit geslacht vaart niet uit dan door vasten en bidden. Voor vásten moet men stérk zijn; stérk genoeg, om de hele familie te trotseren, en biddend genoeg, om dat te doen alleen terwille van de Hele Familie. De Heilige, Gods Familie, wel te verstaan. Ik weet het niet, maar ik denk, dat de man, als hij zou zijn afgeweken naar zijns vaders dodenhuis, erg ‘verstandig’ zou geleken hebben, en dat niemand daar thuis zou gezegd hebben: dat is toch ál te gortig, dat is nu echt het werk van een extremist. Maar Jezus Christus hoor ik danken, straks, als de zeventig - ook deze?? - zijn teruggekomen: Ik dank U, Vader, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, en aan kleinen geopenbaard. Ik denk, dat hij erg ‘klein’ geweest is, toen hij in het onderstelde geval toch maar die loopplank overschoof, achter den Meester aan; maar dat hij ‘sterk’ heette bij de engelen. Want die wáren al op het schip. Ja, dat woord van Christus was levend en krachtig; het vólle | |
[pagina 506]
| |
lévensevangelie ligt, èn wérkt, in die opdracht, om de doden hun doden te ‘láten’ begraven. Wij willen zo graag die doden verhinderen, om het alleen af te doen: we willen óók van de partij zijn. Maar wie de kinderen ‘verhindert’ tot Hem te komen, en de doden ‘verhindert’, van doden begraven te worden, die horen beiden 't woord: LAAT hen tot hiertoe geworden; LAAT de kinderen tot Mij komen, en LAAT de doden hun eigen doden begraven.
Lévend en krachtig is dit woord ook onder ons. Het is nu geen woord, geen bevel van ‘ónt-hechting’, doch van de ware ‘sámen-hechting’: Hij toch is onze Vrede, die de twee groepen van gelovigen, de groep, die zich moeilijk opgehouden voelt door de édicten der natuurlijke liefde met haar momenten-van-terug-en-achteruit-willen-zien, èn de groep die zich makkelijk opgestuwd voelt door een óók natuurlijke liefde, en dus met jeugdig vuur en élan tot mee-doen geneigd is, tot één gemaakt heeft, in het bloed zijns kruises. Toen dát gebracht werd, sprak Hij zelf: vrouw, zie uw zoon, zoon, zie uw moeder, en past samen op, dat gij Mij niet begraaft als achter-uit-zienden. Niet aan den doden Christus trouwens stichten wij gedachtenis, doch aan den Levende, die dood gewéést is: slechts als lévenden kan men aan zijn DOOD als voorbijgegane acte gedachtenis stichten op een ‘nieuwjaarsviering’, als die van het heilig avondmaal toch altijd is. Zullen ook wij dan niet maar in het schip gaan? Dat wil zeggen: ons werk van heden weer aanpakken? Zonder achteruit te zien? De róeping zien? Onze zonde erkennen door met haar te breken, en ons te herinneren, in welke concrete situatie Hij ons gezegd heeft, dat wij nu dáárin en dááraan het Woord zouden bedienen? Meegaan ter begrafenis, - het lijkt ons allemaal zo nodig, totdat wij ineens bedenken, dat er vandaag onder ons velen zijn, aan wie God dit niet gegund heeft: hun doden zijn in Dachau, of een andere plaats van dat slag, gebleven: de achtergeblevenen kregen een briefje thuis, en daar stond een leugen op aangaande dood en doodsoorzaak. We hebben toen vaak tot hen gezegd: dit is geschied tot ZIJN verheerlijking; uw dode was 'n bloed GETUIGE van de kerk, en woudt gij nu nog achteruit zien? Zullen wij dat alleen tot hèn zeggen, die een dode-van-Dachau niet konden begraven? Tot vrouwen, die eenzaam werden, tot moeders, die hun zoon missen, tot verweesde kinderen? Of zullen wij ons állen onder dezen regel stellen, heden, ter- | |
[pagina 507]
| |
wijl het de tijd is? Wij grote kerels, wij werklustigen, wij afgezetten en geëxcommuniceerden, die nog wérken mogen? De doden begraven, - dat staat, als familie-aangelegenheid van wie elkander hebben aangekleefd, op één lijn met het behouden van akkers, huizen, vrouw en kinderen. Maar Hij zegt ons, dat niemand in deze eeuw om Zijnentwil verlaten heeft huizen en akkers en vrouw en kinderen, die niet in de toekomende eeuw honderdvoudig terug ontvangen zal wat hij verlaten moest. Hij krijgt honderd eeuwig medelevenden terug voor één niet door hem begraven dode. Noodzakelijke ont-hechting? Neen. Hier is de éne en voor allen noodzakelijke sâmen-hechting, de aanéén-hechting, van God met ons, en van ons met elkander. Maar tevens de noodzakelijke subalternering. Het ondergeschikt maken van familie aan Familie. En nu moet die Familie niet in de lucht komen te hangen als een Onzichtbare kerk, die boven alle familie-groepjes en kerkjes staat te pronken als een Vrouw, met de zon bekleed, maar dan alleen in visioenen. Is soms ook de woestijn, waarheen die vrouw (van Openb. 12) moet vluchten, een Onzichtbare Woestijn? Of voelt u haar kaalheid heden aan den lijve? Toen die man, die discipel, mee moest op dat schip, toen moest hij alleen maar preken tot zijn eigen volk, dat de Nazarener naar de Schriften sprak en leerde, en dat Hij zich had gehouden aan wat geschreven stond op die concrete punten, waar het in het kerkgeding nu net op aankwam. Zodra wij opgehouden zijn, dit woord in het paradoxenmuseum te laten opbergen door de paradoxenverzamelaars, die er mee opereren op de manier van b.v. postzegelverzamelaars, die hun mooie exemplaren bekijken, maar aan het verkeer onttrokken hebben, zodra wij dus dit woord laten staan in zijn verband, als spreuk, neen, als dagbevel tot dezen énen man, en in masjaalvorm tevens wet-en-regel-stellend voor elke concrete situatie, zullen wij gewónnen hebben. Wat? Een gezegend nieuw jaar, met bloed en pijn, en misschien bitter lijden. Omdat we dan den zegen nog net hebben gered op de valreep, waar Christus, toen we al klaar stonden met de hoed in de hand, om verlof te vragen, (dispensatie, zeggen de onthechtingsmensen), als ons aller Kapitein zei: neen, vooruit, ga mee. Verkondig het evangelie. Doe mee aan de vrijmaking van de kerk van Israël, en vergeet het niet, dat dát genade is. De Heer van alle leven begroef eens Mozes. Maar om te preken, en de preek van Mozes te redden. | |
[pagina 508]
| |
De Levende begroef den levende. Want ‘zij leven Hem allen’. |
|