Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdHemelvaart of Hellevaart: Moeder of Kind.Ga naar voetnoot1) (Kerstfeest)Juist in de laatste week, vlak vóór ons Kerstfeest, is aan de pers de mededeling verstrekt, dat de paus van Rome tegen 8 Dec. een plechtig dogma zal afkondigen in het komende jaar: het dogma van de hemelvaart van Christus' Moeder, die moeder Gods. Neen, een ‘dogma’ wás die Maria-Hemelvaart nog niet, al is reeds | |
[pagina 490]
| |
lang eraan geloofd, en al heeft reeds meer dan één mond extatisch ervan gezongen. Reeds lang geleden zong het Missale Gothicum of Gothico-Gallicanum van den dag van Maria's verscheiden uit deze wereld als van een dag, die ‘schoner’ dan de dagen was: een dag, waarop het getrouwe Israël uit Egypte is uitgeleid. Zo is de maagd, die moeder Gods was, uit deze wereld opgenomen tot haar Zoon. Ook zij heeft geen verderving gezien; noch heeft zij in het graf de ontbinding geleden. Dat was al negatief heel veel gezegd. Nog één stap, en men is aan het positieve toegekomen: vrij is deze Moeder van besmetting; glorieus van oorsprong; in haar opneming veilig, en welbezorgd; begiftigd met de weelde van het paradijs. In haar baren leed zij geen smart, in haar overgang geen moeite. En Gregorius Turonensis, 538-593/4, heeft in zijn Boek der Mirakelen de Kerk verteld, hoe zij van deze wereld is gescheiden: Toen de dagen van Maria, altijd maagd, vervuld waren, en zij werd opgeroepen uit deze wereld, zijn alle apostelen, ieder uit zijn eigen woongebied, gekomen naar haar huis. En toen zij hadden vernomen, dat de Moeder zou worden opgenomen uit de wereld, hielden zij tezamen met haar wacht; en zie, daar kwam de Heere Jezus aan, met zijne engelen, en Hij nam haar ziel aan, en gaf die over aan den aartsengel Michaël, en ging weer heen. En bij het aanbreken van den dageraad namen de apostelen het zoete lichaam op, tezamen met het bed, en leiden het in een monument, en hielden daarbij de wacht, - verwachtende de komst van hunnen Heere. En zie, wederom stond deze Heere bij hen, en beval, dat het heilige lichaam zou worden opgenomen, en in een wolk zou worden heengedragen tot in het paradijs. En daar geniet zij nu, nadat ze met de ziel weer is verenigd, juichend met zijne uitverkorenen, de eeuwige zaligheid, en kan geen eind meer nemen. De glorieuze moeder Christi, altijd maagd, ook na de geboorte van dezen groten Zoon, is achter haren Zoon aan, opgenomen in den hemel. Dat is een oud verhaal; maar het is al verder uitgesponnen, en - wat meer zegt - met allerlei tastende dogmatische uitspraken gesteund, en uit de legendarische sfeer gehaald, totdat het nu eindelijk door een toe-tastenden paus in de dogmatische deposita kan blijven rusten, wachtende op de Verklaring, en het Gericht, van den Jongsten Dag. Het Gericht van dien Dag kán niet een gericht-van-verdoemenis over dit dogma wezen, want de paus is stedehouder van Christus, en met zijn gezag bekleed. | |
[pagina 491]
| |
Dogmatische fundering, - hoe sterk heeft deze nu al durven zijn. Het grote woord der kerk, dat zij voor den Middelaar heeft vastgesteld: het woord der hypostatische vereniging, het is al bijna overgedragen van Kind op moeder. Reeds door te spreken haar ‘fiat’ (mij geschiede, fiat, naar uw woord) heeft Maria haar medewerking gegeven aan het werk der verlossing; die wilsdaad: FIAT, was een vrije, machtige daad van den moederlijken wil, die zich strekte naar den wil van God, en met hem medewerkte. De goddelijke moederlijkheid verenigde haar met het Goddelijke Woord door banden, die zó innig zijn, dat men geen meer intieme banden zich kan denken, uitgenomen dan die van de hypostatische unie zelve. In haar persoon verbinden zich op 't allernauwst de maagdelijkheid en de moederlijkheid. ZIJ ‘gaf’ in waarheid aan de wereld haar Verlosser. Denk niet, dat zij ‘maar instrument’ is: fiat, dat spreekt alleen de wil van haar Persoon. Vandaar, dat de middelaarschap tussen God en mens gelijken tred houdt met de middelaarschap tussen Moeder en Kind, en de rest der mensen. Die laatste bemiddeling is wel minder essentieel dan die eerste, maar ze is toch niet minder reëel. Hoe subtiel is die dogmatische formulering uitgesponnen. Wat is er gebeurd in het ogenblik der heilige ontvangenis? Wel, dat is het moment geweest der hypostatische vereniging. Der vereniging dus van de aangenomen mensheid met den Persoon van den Zoon van God. Bij andere mensen moge volgens vele oudere theologen (Damascenus b.v.) de ziel niet dadelijk bij de ontvangenis in het embryo worden ingestort, doch later eerst; maar in dit geval is dan toch op den regel de uitzondering geweest. Het moment der ontvangenis was ditmaal de tijd der hypostatische unie zelve. Nog verder gaat de poging om aan de normale menswordingsregelen ditmaal te ontkomen: bij andere kinderen moge de groei van 't lichaam uiterst langzaam zijn, maar het Kind van Maria - aldus onderstelt men - had reeds in het eerste moment der ontvangenis een ontwikkelingsgraad bereikt, die bij andere kinderen eerst na weken wordt gevonden. Het gewone mág niet meer gewoon wezen: Menno Simons - zie hierna - en de Roomse dogmatiek, ze komen dichter bij elkaar dan velen denken. Ja, men gaat nog verder: het ‘dragen’ van de moeder heeft ditmaal geen negen maanden geduurd; of, zo gist weer een ander, de tijd is wel niet wonderdadig uitgerekt, maar het ‘drágen’ is dan toch wonderbaarlijk vertraagd. En wel hebben latere roomse dogmatici op zulke theorieën critiek geoefend, ook al onder invloed van nieuwere physiologische opvat- | |
[pagina 492]
| |
tingen, doch het mirakel moest en zou er blijven. En het zou verder moeten gaan dan tot de wonderbare ontvangenis zelf. Immers, als Maria zelf de dispositief-instrumentele oorzaak van de hypostatische vereniging is, dan is haar moederschap niet maar een lot, doch zeer bepaald een staat. Niet maar ‘in fieri’ (in een wórden) doch ook ‘in facto’ (in een voldongen, blijvenden staat) is Maria Moeder Gods. Vraag nu niet, hoe dit éne feit een zijn ‘in facto’ scheppen kan, en een ander niet; blijf af van dit mysterie, en aanbid. Wien zult ge aanbidden? Oók deze moeder Gods. Zij is de enig geboren dochter van den Vader: eniggeboren, - daar hebt ge al weer 'n titel, die nu overspringt van Kind op Moeder. Ze is een Heiligdom van den Geest, een tempel, zo ge wilt; de éne tempel is wel afgebroken, en in drie dagen weer herbouwd, maar déze andere tempel is niet afgebroken, al voer een windstoot erdoor heen op Goeden Vrijdag; en zie, nu wordt die tempel van den Geest door den paus van Rome gezet tot in den hemel, waar hij al is, maar nu erkend wordt als aanwezig. Maria is verwante van de Triniteit; verwante van den ZOON, die één is van de Drie.
* * *
Er is in deze zwoele adoratie één ding, dat mooi is: de critiek op het bekende vers: o Kerstnacht, schoner dan de dagen. Want de kerstnacht is niet schoner dan de dagen. Dat hebben wij, Protestanten, zelf al lang gevoeld, en ook wel gezegd, al hebben we met Vondel vaak meegezongen, dát hij toch schoner was, die kerstnacht, dan de dagen. We hebben het altijd geweten, dat elke vólgende dag van het heil, groter is, en schoner, dan de dag die voorbij gegaan is. Alle vólgende dag neemt den genadeschat, die op den vorigen was gedeponeerd, in zijn nieuwe aanwinst op. Schoner dan die nacht is de nacht van Goeden Vrijdag, en schoner dan die laatste is de dag en ook de nacht, die volgde op den Paasochtend. En schoner dan die was de dag van Christus' hemelvaart, en schoner dan die laatste is de dag van heden. God ging van kracht tot kracht steeds voort. Maar al heeft de roomse adoratiedrang den dag van Maria's assumptie (van haar opneming in het paradijs) reeds in dat Missale Gothico-Gallicanum schoner dan de dagen genoemd, verder dan tot de erkenning dát er dagen in schoonheid boven den kerstdag zijn, reikt de overeenkomst tussen wat de een en wat de ander, de roomse en de protestant, belijdt, toch niet. Want wij menen, dat de paus een misdaad begaat tegenover Lukas. Lukas heeft het voor ons genoeg geacht, te volstaan met het laatste | |
[pagina 493]
| |
bericht omtrent Maria. Het is zijn verhaal over Maria-in-het-cenakel, d.w.z. in de opperzaal. Het cenakel van Hand. 1. Daar waren zij allen bijeen in het interim tussen Christus' hemelvaart en pinksterdag. Ze baden samen. Ze keken niet naar Maria op zij, maar ze zagen naar den hemel op, naar den Zoon, die beloofd had, dat Hij tot hen zou wederkomen; wat Hij ook gedaan heeft, op den dag van Pinkster. Dat opzien naar Boven, vanuit het cenakel, was een bewijs, dat de kerk begreep: assumptie, nu ja, dat is maar een voorbijgaand iets. Niet ‘in facto’ en daarmee uit. Meer dan assumptie in den hemel is de wederkomst tot ons, met handen, vol van zegen. Dus hebben die apostelen gebeden om den Geest. Op weerkomst van den heengegane in het paradijs. Tien dagen later: weer in fieri! En Maria bad mee. Ze zat achteraan, en wordt ook achteraan genoemd. Ze had haar dienst gedaan: een moederschap-in-fieri, en niet in facto, tenzij dan dat ál wat is geschied, zijn vast beklijven heeft. Maar de roomsen hebben Lukas' sobere verhaal wat opgetuigd. De apostelen en de discipelen, zo zegt een huidige rooms dogmaticus, die waren daar vergaderd ‘autour de la 'Mère de Jésus’, rondom de Moeder van Jezus. Dat is niet waar; ze zat maar achteraan, als een, die haar dienst gedaan heeft, en nu alleen nog maar kan helpen door te bidden. Maar desondanks laat die roomse geest de mannen zitten rondom die vrouw; en tegelijkertijd worden die broeders van Jezus, die ook bij Maria genoemd worden, op den achtergrond geschoven, en van het werkelijke broederschap ontdaan. Zo is de cenakeldag mooier dan de kribbe-nacht, in Bethlehem, zeggen de roomsen. Wij zeggen het ook. Maar op andere gronden. Want wij zeggen: kerstnacht was de aanvang van Goeden Vrijdag. Hij was begin van hellevaart. Van een uitgestoten worden uit stal en krib, uit alle cenakel, een geworpen zijn buiten de poort. De Poort ook van 't Heelal. Henen gaan ter helle. Dat begint op den Kerstdag. Van nu aan is de Mensenzoon ‘verheerlijkt’, maar dan met die zelfde verheerlijking, als die hij van zichzelf beleed, toen Judas wegsloop naar de verraders. En toen Maria zat in haar cenakel, dat niet eens van haar was, doch van een andere Maria, en dat thans geproclameerd was tot terrein der kèrk, toen was die cenakel-dag schoner dan de kribbenacht. Waarom? Omdat de Zoon de hellevaart achter zich had liggen. Maar niet, omdat de Moeder de hemelvaart vóór zich had liggen. Haar hemelvaart hééft ze gehad, evengoed als iedereen die heeft, | |
[pagina 494]
| |
die in den Heere mag ontslapen. Maar dát is dan ook alles. Wij weigeren een laatster, een allerlaatst bericht omtrent Maria af te wachten uit Rome, een allerlaatst bericht, waarin het laatste van dien Lukas wordt gecorrigeerd, JUIST ALS HET LAATSTE. Wij vinden het zó pas goed: de Zoon is in zijn Waren Tabernakel, en draagt zijn bloed daar in. Niet als bloed-van-Maria, doch als offer-bloed-van-Hem. Niet zoet, maar bitter, en gevloekt, en onrein gemaakt, om onzentwille. En wee ons, als wij het Kerstfeest gaan zien als een schakel in de procedure van de schoonheid, die opklimt, uit een eigen immanente kracht en recht. Wee ons, als wij den enigen Middelaar zijn titels laten delen met een ander. Wee ons, als wij het kerstfeest ‘mooi’ gaan maken, en de hellevaart, die toen begonnen is, gaan opsieren, tot de gláns de dofheid heeft bedekt, d.i. de waarheid heeft vernikkeld. Nikkel glanst, maar er is een glans, die uit de hel is. En als wij in 1949 ons vereenzaamd voelen: een wereldkerk die vóór den Zoon de Moeder zet, en vóór de kindshellevaart de moederhemelvaart, en deze aan den enen kant, en een wereldraad van protestanten, die straks ook met kinderen van Rome zal in zee willen gaan, als ze tenminste ook het ‘derde geslacht’ willen toebehoren, en hun dogma's houden voor zichzelf, en deze aan den anderen kant, de éne grootheid zonder dogma's, de andere met vele andere, maar die HET dogma van de ENIGE offerande, die EENMAAL geschied is heeft verdoezeld, wel, dan zegt de Stem van Boven: Heb Ik iets anders u beloofd? Immers neen? Maar gij, behoud het dogma van mijn bloed. Het dogma van de satisfactie, van de voldoening zonder welke er geen vergeving is. Behoud het dogma, en preek op Kerstfeest van het lijden en het sterven. Dat Ik ter helle voer, en dat Maria's schoot een lichaam is gaan dragen, dat in de wereld kwam juist voor de perforatie. De verscheuring-in-geweld. Dan zullen we Maria laten wat ze is. En zelf, met haar, aanschikken aan de tafel, op de laagste plaats. Ons ‘fiat’ wordt dan weer gesproken, ook als ons vlees misschien weer dienstbaar wordt gesteld aan de tijden van den Mensenzoon, die tijden van vervolging voor ons zijn. Maar wij zullen ingaan naast Maria, en met haar, ACHTER haren Zoon, in de gemeenschap van den Tabernakel die hier bóven is, het Ware Cenakel der vereende kerk. Tot zolang zullen wij oudejaar hebben, en nieuwjaar, en dood, en verderf, maar hét léven tot in eeuwigheid. De hellevaart voor Hem, de hemelvaart, met Hem, voor ons en voor Maria, maar - een iegelijk | |
[pagina 495]
| |
in zijn orde, in zijn bataljon. Maria is er in het mijne, Hij, op zijn eigen plaats, vooraan. De moeder moet minder worden, het Kind moet wassen. Daarom doet die paus een groot kwaad onder de zon, slachtoffer van zijn eigen dogmatiek. Breek dezen adoratietempel af, in drie dagen is de ware al lang weer opgehaald. De hypostatische unie dient de charismatische: en Maria en wij delen gelijk op, al zullen we allen onze eigen stigma's mogen laten zien. De hare zijn voor haar, de onze zijn voor ons. Maar uit ZIJN stigma's is ons gezamenlijk genezing geworden. Hij zei: fiat, en zegt het nog, en schept daarmee al wat Hij wil. Maar Hij heeft ook gezegd: het is volbracht; en zóver heeft die moeder het nog nooit gebracht. Ze durfde het ook niet zeggen; want ze bewaarde ‘DEZE’ dingen in haar hart. |
|