Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe Tempel van vlees en bloed.Ga naar voetnoot1)We vieren weer ons Kerstfeest. Over dat wónder - vleeswording van den Zoon van God - raakt niemand ooit uitgedacht. Men heeft in allerlei manier naar beelden gezocht, die van het mysterie althans enigermate een voorstelling kunnen geven, teneinde het zo naderbij te brengen voor het verstaan. Maar zulke beeldspraak is gevaarlijk. Men moet juist in dit verband zich telkens weer herinneren, dat er onder de tien geboden ook een tweede is: God mag wel Zélf beelden voor ons maken (want Hij kan het goed), maar wij mogen het van onzen kant niet doen (want wij doen het nooit góed). Daarom is het beter. dat we afzien van ‘eigen’ beeldspraak, doch ons houden aan die, welke de Vleesgeworden Zoon Gods zelf gebruikt heeft. Eén van die pakkende beelden nu, waarvan Hij zich bediende, vinden we in Johannes 2. Daar staat de Heere Christus te twisten met de kerkelijke tegensprekers. In den tempel heeft de profeet uit Naza- | |
[pagina 484]
| |
reth pas durven optreden als Huis-Bewaarder namens zijn Vader, van wien het Huis immers wás. Hij heeft dien tempel gereinigd. En als dan de grote heren Hem vragen, met welk recht Hij zulks durft doen, dan ontspint zich een gesprek, waarin Hij hen met een raadsel, een z.g. masjaal, of raadselspreuk ‘vermoeit’. Breek dezen tempel af, en Ik zal hem in drie dagen weer oprichten. Wij weten, uit de Schrift zelf, dat Hij hier sprak van den tempel van zijn lichaam. En zo komt tot ons, mede om te gebruiken op het Kerstfeest, die wonderlijke zegswijs, waardoor de formatie van zijn lichaam uit de maagd Maria te vergelijken valt met de oprichting van een, neen, van dèn tempel, in deze wereld.
* * *
Het was een vreemde vraag, die men den Heiland stelde: Kunt gij, zo vroeg het hogere personeel van de joodse tempelwacht hem, kunt gij ons een teken tonen? Een legitimatie-teken? Die vraag om een documentatie- en legitimatie-teken was de vraag naar een profetische epilyse, d.w.z. naar een bondige verklaring, die het ‘probleem’, waarvoor men stond, afdoende zou oplossen. De vragers willen zeggen: 't kan best wezen, vreemde man, dat gij een geheimzinnige opdracht-voor-zo-iets hebt ontvangen van Jahwe. De wind blaast nu eenmaal waarheen hij wil, en wij zullen heus niet decreteren, dat God een leek, als gij er een zijt, ‘niet kán bezoeken’. Samuël en Eli moeten elkaar niet zo gauw classificeren: de één niet, de ander wèl in gesprek met God. Alleen maar: men moet, nadat men Gods stem gehoord heeft, ze ook kunnen vertolken. Op apokalypse volgt epilyse: na het ‘ontvangen’ komt het ‘overleveren’. En ‘overleveren’ wat men ‘gehoord’ heeft, dat is 'n publieke en publiekrechtelijke handeling. God spreekt iemand in stilte aan, - daar blijven we altijd af. Maar áls Hij zo iemand dan de bondsstraat opstuurt als ‘uitlegger’ van zijn eigen dromen en gezichten, wél, dán geeft Hij hem een ‘Ausweis’ mee; dat is zo klaar als glas. De kerkwacht - dat zijn wij - die passeert Hij nooit. Als Hij ons een leek op ons dak stuurt, dan geeft Hij hem een bewijs, dat de man wettig is gezonden. Laat uw papieren-van-epilyse-recht eens zien? Vergeet het niet: geen enkele profetie is van ‘idia’, van eigen ‘epilyse’. 't ‘Ontvangen’, dat is iets eigens, nog eens, daar blijven we af. Maar het ‘overgeven, dat is publiek-rechtelijk. En één van de eerste documentatie-bewijzen is: dat iemand een teken doen kan met Gods hulp. Dat is dus de logica van de kerk-wacht, die niet geloven kan, dat | |
[pagina 485]
| |
de tijd zó nabij was, waarin de bath-kol, de grote stem, die wel als een zeer bizonder bewijs gold, dat een goddelijk privilege tot het mogen geven van een gezaghebbende profetische verklaring verleend was aan den ontvanger van die ‘stem’, zou gegeven worden aan de lekenvissers van dezen Nazarener, met voorbijgang van de officiële kerkwacht onder praesidium van den hogepriester. Die tijd zou aangebroken zijn op het pinksterfeest van Handelingen 2; dan zou de ‘wind’ inderdaad blazen waar heen hij wilde, niet alleen de stille wind van de profetische apokalypse, maar ook de publieke, geweldige gedrevene wind der epilyse! Neen - ze dromen van zo iets niet: de landwacht is de landwacht, de kerkwacht is de kerkwacht. En dus - indien Jahwe dien Nazarener, ‘wél wil’, Hem welgezind is, laat hem dan een teken te zien geven! Dat is niet te veel gevraagd! Welnu, op dit ultimatum heeft de Heiland geantwoord met dien zoëven reeds aangehaalden masjaal: breek dezen tempel af, en Ik bouw hem in drie dagen weer op. Een masjaal wat dat woord: men kon er niet zo maar dadelijk mee klaar komen. Wat zou dat woord wel betekenen? Zulk een raadselspreuk of masjaal, is een opzettelijke verberging van de waarheid. Verberging zeggen we: geen onthouding. De waarheid ligt er in besloten, maar men heeft lang werk ze te vinden. Wie de moeite er voor over heeft, en den Meester-Spreker tenslotte zelf om de verklaring vráágt, die wordt in zijn zoeken beloond. De ander loopt weg, - en is zichzelf genoegzaam. Derhalve is de masjaal niet een verzoeking, om den mens van de waarheid te drijven naar de leugen, doch een beproeving, om hem te laten zien zoals hij is: een mens, die luisteren wil naar de stem-van-goddelijk-gezag, dan wel een mens, die alleen bij zijn eigen licht wil wandelen. Daarom is zo'n masjaal dan ook in het minst geen onnodig kwellen van den hoorder; doch een - in het oosten trouwens gedurende vele eeuwen bekend - middel tot schifting tussen leerlingen en eigenwijzen, tussen gehoorzamen en wederhorigen, tussen wie bij den Meester blijft, van Hem álles verwachtende, en wie eigenmachtig zich concentreert op zichzelf. De masjaal geeft een raadsel op; nu moet men blijven en nadenken.
* * *
De vraag komt ook nog steeds tot óns, wat Christus met dit woord bedoeld kan hebben? Komt het thema niet onophoudelijk terug (Marc. 14:58; 15:29; Matth. 26:61; 27:40; Joh. 2:19 (2:31; Hand. | |
[pagina 486]
| |
6:13, 14)? Wat wil Hij toch met die spreuk? Eén ding schijnt duidelijk te zijn: het woord, dat hier door ‘tempel’ vertaald is, kan in den wijdsten omvang voorkomen. Maar verder? Raadselen genoeg. Is dit raadselspreukig zeggen soms een duister plàgen van de onwetenden? Een plagen met de pijnlijke figuur van een paradox, dat meer verbergt dan het onthult? Dwingt Hij den tegenstander tot het afleggen van een langen om-weg, waarlang hij misschien nog wel zou kunnen terecht komen bij een goede epilyse, een goede uitlegging van dit raadselwoord? Maar als zich hier één uitweg, of één omweg biedt, zijn er dan ginds geen tweede, derde, vierde? Vermoeit de Hoogste Leraar de wijzen van zijn volk met raadselen, die geen enkel houvast bieden, die ook geen één aanknopings- of misschien aangrijpingspunt vinden in hun geestelijken inventaris? Neen, zeggen we, zó is het niet. Een raadsel is die spreuk wel, en het snijdt dwars door den hoogmoed van de tegensprekers heen. Alleen maar: het heeft onder hen zelf toch wel degelijk een aanknopings- of aangrijpingspunt. De Christus maakt zich met de trotsen en de dwazen niet gelijk, maar Hij gaat toch geen ogenblik zich plaatsen buiten hun gedachten-‘sfeer’. Dit is reeds hieruit bewezen; dat, naar terecht in herinnering gebracht is, bijvoorbeeld een targoem van Pseudo-Jonathan op Jesaja 52:13-53:12 zich keert tegen de ‘idee’ van een lijdenden Messias, en dan aan zijn afkeer van zulk een ‘ergernis’ lucht geeft door een zeer bepaalde exegese, zeg maar weer: epilyse, van Jesaja 53, het hoofdstuk van den ‘Man van Smarten’. Ja zeker, Jesaja 52, dát kan men op den Messias laten slaan; want daar is het altemaal glórie, wat de klok slaat. Maar dat sombere hoofdstuk 53? Daar staat veel in van lijden, en van het missen van gedaante-en-heerlijkheid. Maar dát ziet dan volgens dien targoem niet op den Messias, doch b.v. op den...tempel. Die témpel was veracht, en de onwaardigste; die tempel wordt gesubstitueerd voor den Knecht des Heeren. Het is die tempel, welke profaan gemaakt wordt, geslagen, prijsgegeven, om der zonden Israëls wil. Maar de Messias zal hem straks herbouwen. Aldus deze typische joodse ‘exegese’. Hier is dus een dubbel thema voor de aandacht van Israël geplaatst: a. Messias zal den tempel herstellen, nadat hij door profanatie is ontheiligd en prijsgegeven aan de verachting; en b. de Messias is geen martelaar. Hèm ‘breekt’ niemand ‘af’. Nu is het ons niet mogelijk, vast te stellen, of het nu precies déze gedachtenketen was, die zich had vastgezet in den geest van Christus' interpellanten uit Johannes 2. Maar het is toch niet uitgesloten, dat de | |
[pagina 487]
| |
Heiland hun heeft willen zeggen: die tempel hier is door uw zonden verontreinigd; wat klaagt gij dat ik hem schoonveeg? Weet gij dan niet, dat profanatie van Gods Huis hun die er voor verantwoordelijk zijn, de straf brengt? Wilt gij Mij, terwijl ik juist hem reinig, daarom doden? Wel, dan laat ge na, Mij te meten aan uw eigen normen. Een tempel is mijn lichaam, een tempel Gods. Gij droomt van een Messias, dien gij niet daar wilt groeten, waar iemand lijdt. Het is niet onmogelijk, dat Christus opzettelijk den vorm van déze raadselspreuk koos, om aan wie over Zijn Woord blijft nadenken duidelijk te maken: Jesaja 53 hebt gij gelezen? Welnu - ik ben Gods Tempel, wie den tempel breekt, breekt Mij, Ik ben de ‘Knecht des Heeren’ uit Jesaja's profetie. En ook uit andere profetieën. Gebróken zal Ik worden om uwer zonden wil, maar opstaan zal Ik ook, en ‘zaad zien’, en de dagen verlengen. Nog een andere opvatting is mogelijk. Iemand heeft gewezen op de mogelijkheid, dat de Christus hier herinnert aan Maleachi 3:1, 3. Daar kondigt de profeet de komst van den Messias aan (en hier spreekt een stem: dit tempelhuis is huis van Mijn Vader!); en die Messias komt richtend den tempel met zijn bedienaren van Levi's stam ‘reinigen’; hij zal hen schiften, den wetsgetrouwen priester scheiden van den ontrouwen. En is die reiniging hier niet aan de orde? En zou men dus nu maar niet de levietische priesters onderscheiden van een priesterschap naar een andere orde, welk ander priesterschap dan misschien bij dezen Raadselspreker is? De scherpe vraag is gesteld: Waar is het priestergezag? Dat is meteen de vraag: waar is het ware tempelhuis? Meent gij, dat het dit stenen Levi's huis is - nu, breekt het af -: in drie dagen - als ik, gelijk Jona, Matth. 12:39, 40, terugkom, - dan zal ik u den waren tempel doen zien. Maar ik zeg u: ik ben Gods ware woonstede - werpt mij overboord, als Jona, dat zal een prijsgeven van den waren tempel zijn, maar - na drie dagen zal ik den waren tempel u nochtans doen zien, voor eeuwig beschermd en door God gezegend.
* * *
Moeten wij nu kiezen: déze mening óf die? Déze ‘epilyse’ of een ándere? Wij geloven het niet. Raadselspreuken als deze laten opzettelijk meer dan één epilysemogelijkheid opdoemen voor den vorsenden geest. Opdat - als men ‘moe van 't zoeken’ is - de aan Gods Woord zich onderwerpende geest zou zeggen: ik kan niet verder: | |
[pagina 488]
| |
ik geef......eigen ‘epilyse’ prijs: laat de Schrift belissen! Verklaar ons de gelijkenis: dat is dan het ‘verloste’ en meteen ‘verlossende’ woord.
* * *
En daarom mogen wij zo dankbaar zijn, dat de Heiland Zelf als Vleesgeworden Woord van God de betekenis van zijn raadselspreuk verklaard heeft aan zijn discipelen. Want de Geest van Christus, die hier Hem zelf in alle waarheid leidt, en later hetzelfde doet met zijn leerlingen, heeft ons den zin der beeldspraak mede daardoor ontdekt, dat Hij van Christus' vlees als van het voorhangsel spreekt: dat gordijn (voorhangsel) moest radicaal op zij, zou de gemeente Gods als levende tempel voor den dag komen (Hebr. 10:20). Trek dat voorhangsel aan flarden - in drie dagen is de levende tempel in den Levenden Messias te zien. Breek dezen tempel af, zet het breekijzer er in - in drie dagen is de betere tempel een huis onder den Genoegzamen Archeeg. Dat voorhangsel is zijn eigen vlees; en die tempel is zijn eigen lichaam, een ‘huis’, waarin God woont. Om zo te zeggen: Christus is de wandelende tempel, en tevens richtend Tempelheer, die zich even zeker tot tempelgruis en -puin laat maken, als Hij tegelijkertijd priester, lam èn altaar is. Masjaalbeeldspraak is altijd overstelpend en verwarrend: zij stoot ons den doolhof in, ópdat wij naar zijn hand zouden leren tasten. Want dáárom ging het destijds. De Zoon Gods is hier naar zijn recht op het tempelplein verschenen, teneinde als de Bode van Jahwe de tempelreiniging in en door Woordverkondiging door te zetten en de ingewikkelde rabbijnen-exegese te supereren en meteen te reinigen (ook haar!) door een nóg veel ingewikkelder masjaal, die ieder aan het werk zet. Ook al ergeren de machthebbers zich blauw. Beter, dat zij zich ergeren, dan dat één van ‘deze kleinen’ zich stoot aan hun gedicteerde oplossingen achter in het Raadselboek van Israëls knappe exegeten-met-een-deksel-op-het-hart (2 Cor. 3:13-16). Vanwege dat deksel zullen de Joden het ware gelaat van Christus, den Tempelheer, niet onderkennen.
* * *
Maar wij...... Laat ons op het Kerstfeest nu nederig ons buigen en danken dat wij onder degenen zijn opgevoed, die uit de Schriften de grondgedachte van deze raadselspreuk hebben mogen horen en aan haar autoriteit hebben mogen geloven. | |
[pagina 489]
| |
Neen, ook wij raken er niet over uit-gesproken. Er liggen in dien masjaal zoveel diepten, omdat er in het mysterie van de vleeswording des Woords zelf zo'n mateloos getal van ongemeten diepten besloten ligt. We komen er niet uit: ‘als ik dit wonder vatten wil, staat mijn verstand in ènen stil’. Daarom zal het Kerstfeest ons zijn blijdschap te smaken geven alleen maar in den vorm van kinderlijk geloof. Neen, dat is geen verdienende voorwaarde, maar het is de aard der zaak zelf: geloof IS die blijdschap. Het is zèlf die blijdschap: dat aannemen met het ganse hart. En wie zó aanneemt, en bij den Meester blijft, ook al is Hij niet doorgrond, die weet het: Gods Tempel is niet een stenen huis, ergens, waarnaar men reizen moet. Hij kwam naar ons toe, en heeft de reis naar òns volbracht ‘In-Christus zijn’, dat betekent: in den tempel zijn; bij Vader zijn, én bij de broeders. Dat vlees van Hem, het kwam op Kerstfeest zich vertonen, met de bedoeling, dat het zou worden gescheurd op Goeden Vrijdag. Maar sedert dien Vrijdag ligt dan ook de toegang tot het binnenste heiligdom voor altijd open. Wij raken hier een uitleggingskunst, die duizend en één gevaren meebrengt. Niemand wage zich eigenmachtig aan zulke beeldspraak. Maar óók: niemand lope weg van de plaats, waar God in door Hem zelf ontworpen beelden ons doet zien iets van dat grote mysterie, dat geopenbaard is: God in het vlees gekomen, en wonende onder ons, en zichzelf verklarend. In hetzelve was het Leven. En het Leven was het Licht der mensen. En 't schijnt uit dézen Tempel Gods. |
|