Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDenzelfden Geest hebben.Ga naar voetnoot1)Dewijl wij nu denzelfden Geest des geloofs hebben...... Als Paulus uitspreekt, dat hij, en zijn gelovige lezers in Corinthe, denzelfden Geest des geloofs hebben, dan spitst met name sinds de Reformatie, de kerk de oren. Want zij heeft - terecht, menen we - uit dit woord afgeleid, dat het de H. Geest is, die het geloof in ons werkt, telkens weer. Is het zeker, dat de kerk hierin goed zag? Het wordt wel betwist: want de vertaling is onzeker. De Statenvertaling heeft: dewijl wij nu denzelfden geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken, zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook. Hier staat ‘geest’, maar de Kanttekening vult aan: ‘Dat is, hetzelfde geloof door denzelfden Geest’. Andere bijbelvertalingen (b.v. de lutherse van Amsterdam 1702) schrijven: Geest. Men proeft reeds de kwestie: is ‘geest’ dan wel ‘Geest’ bedoeld? Onderscheidenen kiezen voor ‘geest’, en bedoelen dan meestal zo iets als: karakter, ‘esprit’: Paulus zou dan willen zeggen: wij zijn ‘in het bezit van geloof van hetzelfde karakter’ (Grosheide); en ‘geest’ zou dan hetzelfde willen zeggen als b.v. in de uitdrukkingen: ‘de geest van een boek’, ‘de geest van een vereniging’. | |
[pagina 480]
| |
Wij voor ons betwijfelen, of zulk (vrij miserabel) spraakgebruik binnen de grenzen van den bijbelsen accomodatiewil valt; en bedenken we, dat ook volgens Grosheide zelf het woord ‘hébben’ met nadruk voorop staat, en zeggen wil: wij apostelen hebben denzelfden geest of Geest in bezit, dan worden we versterkt in ons vermoeden, dat hier de H. Geest bedoeld is: zegt men van den ‘geest’ van een boek, een ‘vereniging’, met klem: ik heb hem in bezit? ‘Geest des geloofs’ zou dan de aan allen eigen H. Geest zijn, die het geloof werkt, geeft; en dan ware dus de leer, dat de H. Geest het geloof werkt; óók op die uitspraak gegrond. Trouwens, terecht zegt Grosheide, dat ook al zou déze plaats geen directe bevestiging geven van de leer, dat de H. Geest het geloof geeft, er nog andere plaatsen zijn, die haar ondubbelzinnig vastleggen; hij noemt: Rom. 5:5; 8:2-27; 15:13 etc. Dezelfde GEEST aldus.
Maar wij kunnen den klemtoon ook anders leggen DENZELFDEN Geest hebben we. Is dat wel waar? Roomsen hebben gesmaald: o neen. Wij roomsen zijn zo heerlijk één, want bij ons is de éne KERK het één en het al. ZIJ zegt ons hoe 't is en hoe het moet, en zo krijgen wij denzelfden ‘geest’ (kleine g) des geloofs. Maar die protestanten hebben die éne moederkerk met haar éne gezag en gezagswoord verlaten. En nu beroepen zij zich wel op den Geest Gods (grote G), maar kijk maar eens aan, hoe hopeloos zij verdeeld zijn. De één heeft zo'n Geest, de ander weer een ander. Die protestantse nieuwlichters, zo smalen de roomsen, denken eigenlijk állemaal aan hun ‘privé Geest’: ‘privatim’, ‘singulis’, d.w.z. telkens één voor één wordt hun de H. Geest toebedeeld, en die is volgens hen dan de ‘magister’, de leraar, die bij het Woord moet komen. Maar Rome weet een beteren meester: het is de heilige moederkerk. Datgene, waaraan men geloof hecht, heeft wel God tot auteur, maar het moet voor ons besef komen vast te staan door de kerk. Daar heeft men tenminste houvast aan. Aan zo'n ‘privé’ Geest heeft men geen houvast; die is ook niet heilig, want misschien is het niet de Geest, doch ‘een geest’, en dan allicht duivels; of tenminste, niet te onderscheiden van allerlei inbeeldingen des harten. En, het hart van den één is, en ‘spreekt’ telkens weer heel anders dan dat van een ander. De Schrift zelf verwijst dan ook nooit ter fundering | |
[pagina 481]
| |
van het geloof naar zulk een privé Geest of geest, maar naar de Kerk. Zo luiden, in onderscheiden toonaard, maar toch vrijwel naar eenzelfden canon, de roomse thesen. Ieder beseft, dat dergelijke theorieën van beslissende betekenis zijn voor de vraag: wat is nu de laatste grond van ons wetend geloof? en: waaraan hècht zich in laatster instantie dat vertrouwend geloof? wat is, als 't er tenslotte op aankomt, de laatste ‘vaste grond’ (hypostase) van ons geloofsvertrouwen? Wie de formule van Rome overneemt, zal daarop antwoorden moeten: de kerk, de kerk, de kérk. Maar ook nu vergist Rome zich deerlijk. Want de eenheid is er bij ons, doch dan verankerd in God. Niet in ‘de kerk’. In God, want het Woord is van Hem, en het is dus voor allen hetzelfde Woord. En de Geest, die ons aan dit Woord bindt, is ook Zelf God, en Hij is geen privé-Geest, doch één Geest, publiek en publiekrechtelijk bekend, in kerk, Schrift, ambt, dienst etc. Eén Heer. Eén geloof. Eén doop. Eénzelfde God boven en in allen. Juist daarom zochten de protestanten hun kracht niet in de autoriteit van de kerk, doch in het getuigenis van den H. Geest. Maar juist nu komt de vraag weer op: is dat roomse verwijt van subjectivisme en van willekeur bij de protestanten met hun ‘privé Geest’ dan per slot van rekening toch niet wáár? Goed, laat het zo zijn, dat de protestanten zich niet willen beroepen op een privé geest. doch op den Heiligen Geest, maar, mijn lieve mensen, het is toch zo, dat de protestanten zo hopeloos verdeeld zijn? Spreekt dan die H. Geest in den één zo, en in den ander weer zús? Ook weer bij die ‘vrijgemaakten’? Neen, zo antwoorden wij. Want de Geest SPREEKT in ons niet een apart woord, dat bij den bijbel bijkomt als een toevoegsel, een aanhang. En dus spreekt Hij helemaal geen privé woord naast of boven het Woord. Dit is vanouds een betekenisvolle uitspraak. Men heeft gezegd, dat de leer van dit Geestesgetuigenis de meest kwetsbare plek van de gereformeerde, om niet te zeggen: de protestantse leer was: de Achilleshiel van het protestantisme. De protestanten, zo wou men zeggen, vechten wel tegen de roomse leer, dat de kèrk met haar gezag de enige waarborg betekent tegen het subjectivisme (ieder ‘zijn eigen kijk’ en elk ‘zijn eigen maatstaf’), maar wat wisten zij positief tegenóver de Roomsen te plaatsen? De Schrift, riepen ze uit; en dat lijkt inderdaad een ‘objectieve’, en allen gelijkelijk bindende maatstaf. Alleen maar: vraag nu eens aan de protestanten, hoe, en op welken | |
[pagina 482]
| |
grónd ze wéten, dat de Schrift Gods Woord is? Dan zullen ze antwoorden: dat weten wij door het getuigenis van den H. Geest; dié bindt ons aan de Schrift, door in ons hart te getuigen, dat zij Gods Woord is. Weinu, zo gaat de critiek onbarmhartig verder, welnu, is dat dan toch niet weer subjectivisme van het zuiverste water? De H. Geest getuigt in den één, en óók in den ander. Subjectief. Intiem. Verborgen. Eén voor één. Maar is dan toch niet weer de laatste grond subjectief-individualistisch? Zal niet de één zeggen: in mij heeft de Geest zó gesproken, en de ander: maar in mij weer heel anders? En zal dan in geval van onderlinge afwijking niet de één met stomheid geslagen zijn tegenover den ander? Want wie controleert, en wie beoordeelt nu weer wat die H. Geest spreekt in het hart van dezen of genen? Hij ‘zegt’ den één dit, den ander dat. Of anders: ‘Hij’ zegt het niet, doch wij dènken maar wat: De maatstaf ontbreekt. Maar het is niet waar. De roomse legende inzake den privé-geest of -Geest der protestanten is gauw weerlegd. Want de H. Geest bindt ons wel aan wat er al staat (in de Schriften), doch geeft geen nieuwe, en dan privé-uitspraak bóven, of náást, of óver hetgeen er al in de Schriften staat. Als Hij dat zei, zou Hij zelf den grond der betrouwbaarheid stellen buiten de Schrift, en daarmee belijden, dat de Schrift niet genoeg was voor het weten van de waarheid en het vinden van den weg. Maar hoe zou Hij zijn eigen werk ongenoegzaam verklaren? Ongenoegzaam ter zake van het vinden van kennis-inhoud, en kennis-grond? De grond ligt in de Schrift zelf uitgedrukt en aangegeven; want tót den noodzakelijken kennisinhoud behoort óók de rechte boodschap aangaande den kennis- en vertrouwensgrond. En zo wordt het toch een jubelkreet: wij hèbben denzelfden Geest. Dat betekent niet, dat wij Hem altijd even sterk ‘gevoelen’. Soms zou men zeggen: die protestanten zijn geboren protesterenden: nauwelijks zijn ze weer een keertje vrijgemaakt, of de een staat tegen den ander te roepen over ‘nieuwe bindingen’. De een wil ze, de ander moet ze niet. Privé geest, kleine g, kleine g. Maar wij HEBBEN toch in de kerk, die voor het Woord bukt, denzelfden Geest. En het geloof, dát Hij er is, zoals er ook één God en Vader is, en één doop, dat gelóóf zal ons weer moeten samenbinden. Want de eenheid der kerk ligt niet in de overeenstemming der geesten, en ook niet in de technische manoeuvreringskunst van wie, achter of vóór dichte gordijnen, de privé geesten weten te bezweren, toch asjeblieft den boel bij mekaar te houden en toch een groep van | |
[pagina 483]
| |
buitenstaanders of uitgeworpenen geen kamp te geven. Neen, wie de privé-geesten wil bezweren, met beroep op den Geestder-liefde, afgezien van het Woord, en dus den Geest-der-liefde aanprijst, zonder naar het WOORD te vragen, die heeft een eenheid-van-een-dag. Zijn groep valt vroeg of laat uiteen. Maar wie, vooral als er ‘kwesties’ zijn, tot de kerk en tot zichzelf zegt: het éne WOORD heendragen naar de zuiver getekende feiten, wel, die bewaart dat grote goed, de eenheid der kerk; maar het is dan ook de eenheid der KERK. De rest is allemaal humbug. Ook die liefde is humbug, als zij hier buiten om wil gaan. Want als de Geest ons zegt: ik bind u niet aan een nieuw woord, doch aan het Oude Woord, en daaraan alleen, dan durf ik noch bij anderen noch bij mezelf Hem herkennen tenzij dan, dat er een samen luisteren naar dat éne Woord is. Alle privé-liefhebberij worde verteerd door dezen communen band aan het generale Woord. |
|