Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdGeloof moet wèrken.Ga naar voetnoot1)Gij gelooft dat God een enig God is? Dat geloven de duivelen ook, en zij sidderen. De Joden, anders dan de hen omringende heidenen, geloofden ‘dat er maar één God is’. Deze leer was bij hen opgenomen in een steevast weerkerende belijdenis, ook in hun dagelijks gebed. Maar Jacobus vermaant hen: als die ‘gedachte’ niet het ganse leven aangrijpt, en niet in de concrete situaties, waarin we geplaatst worden, ons tot een brandend vuur in het binnenste wordt, wel, dán ‘dóet’ dat ‘geloof’ ons nog minder dan hún ‘geloof’ den duivelen ‘doet’. Ook zij zijn vast overtuigd van de eenheid Gods: er is er maar één, en die Ene is één, ondeelbaar, onwrikbaar, Hij is uit één stuk. De gedáchte reeds aan Hem doet de duivelen ‘sidderen’; want zij weten, dat zij onder het oordeel van Hem liggen, en dat Hij geen kamp geeft. Is dat nu een ‘algemeen geloof’, dat zèlfs bij de duivelen aanwezig is? Het Griekse woord (‘elpizein’), dat in het Nederlands door ‘hopen’ is weergegeven, kan ook wel slaan op kwade en ongewenste dingen, die men in de toekomst tegemoet ziet, die men ‘inwacht’. Welnu, in zóverre kan men zèlfs van de duivelen zeggen, dat hun geloof een vaste grond, een hypostase, is van de dingen, die worden ‘gehoopt’, en een bewijs van de zaken, de pragma's, die men niet ziet. Dat is grif toegegeven. En tóch spreken wij van geen ‘algemeen geloof’. Want het Griekse woord voor geloof, het woord ‘pistis’, zoals het in de Schrift voorkomt, duidt niet een natuurlijke functie aan, die in 's mensen of in der engelen ‘wezen’ natuurlijkerwijze gegeven is, doch een amen-zeggen op een van God gesproken Woord. Dat Woord heeft bij Hem de | |
[pagina 478]
| |
kracht van een eed; en wie op zijn eed amen zegt, die heeft Hem betrouwbaar geacht, niet maar ‘formeel’ (men kent immers God slechts door zijn concrete spreken), doch ‘materieel’ in dit en dat zoëven gesproken woord, dat zoal niet ‘doorgrond’ dan toch verstaan werd. Als er ‘aangeboren ideeën’ waren, dán kon men misschien zeggen: er is een ‘algemeen geloof’, een algemeen amen-zeggen (althans op......die ideeën). Maar aangeboren ideeën leert ons de Schrift niet. Zij laat tussen schepping en voleinding, in de ‘bedeling’ der goddelijke voorzienigheid derhalve, zijn gesproken (en deels te schrijven) Woord optreden: en op dit niet in de schepping zelf gegeven, doch daarna tussen-komend Woord, zegt dan de hoorder: amen. Ook de duivelen nu hebben openbaring Gods vernomen; die zijn ze niet ‘vergeten’; haar feitelijke juistheid is hun tot vasten inhoud hunner onwrikbare overtuiging geworden; zo ‘geloven’ zij ook. Maar niet krachtens een aangeboren functie, waarmee zij zichzelf of een afgod betrouwen, Wie zou de afgoden beter ‘door hebben’, en als ‘ijdelheid’, als ‘nietswaardigheid’ onderkennen, dan juist de duivelen? Als de duivelen zichzelf ‘vertrouwden’, dan zouden ze juist niet ‘sidderen’. Neen, zij ‘geloven’, d.w.z. ze zijn absoluut verzekerd van de betrouwbaarheid der ook hun gegeven openbaring; en juist daarom sidderen ze. Maar dat is niet ‘pistisch’ in den zin der Schrift. Want ‘pistis’ in meer begripsmatigen zin betekent: niet maar stellig weten dat de sprekende God in wat Hij ‘zoëven’ zei ‘objectief’ betrouwbaar is, maar ook Hem zelf aannemen als belover. Hem zelf begeren. ‘Appetitus’, appetijt, verlangen, begeerte naar Hem hebben. De siddering overwinnen, nalaten (1 Joh. 4:18). En de duivelen, al weten ze met vastheid wat ook hun ‘objectief’ gezegd en getoond is, ze vertrouwen den sprekenden God niet ‘subjectief’; die ‘appetijt’ is bij hen niet: ze blijven haten, weerstreven, den kop tegen den muur werpen. Bij hen geen ‘pistis’, die naar links gericht zou zijn, want dan zouden ze op en in zichzelf betrouwen, en dan kregen we het fantoom van ‘vals vertrouwen’ bij hen te zien. Neen, zij zeggen ‘ja’ tot de assertorische, maar ‘neen’ tot de promissoire eden Gods; ‘amen’ zeggen ze op zijn beweringen: Ik zal, Ik zal niet; maar ‘neen’ op zijn beloften: Ik wil, Ik wil niet. Zijn indicatieven betwijfelen ze niet; zijn jussieven weerstaan ze. Ze zijn ‘overtuigd’ van een ‘dogma’ (als b.v. dat God één is), doch ze zijn niet in liefdebrand gezet vanwege den Persoon, die van het dogma Auteur en Inhoud is. Ze zijn wel in zekeren zin pisteutisch, d.w.z. hun overtuiging grijpt ze aan tot in elke vezel van | |
[pagina 479]
| |
hun bestaan, maar ze zijn niet pistisch, d.w.z. ze ‘staan’ niet tot God in vertrouwende relatie. Zij zijn wanhopig, juist omdat ze geen ‘links’ gerichte pistis kennen. Zij zijn wanhopig; hun weten grijpt ze aan. Dit is het dan ook, wat Jacobus in deze wel zeer beschamende herinnering aan de daemonen zijn lezers wil inscherpen. Als we zó onder den indruk waren van wat we als zéker kennen, wel, wat zouden we dan andere mensen zijn, De daemonen worden door hun overtuiging beheerst; ze gaan, om zo te spreken, er helemaal ‘naar staan’. Hoeveel te meer dan moesten wij, mensen, die het geloof door de liefde werkzaam noemen, onze overtuiging laten werken in ons gedrag? Zie naar de duivelen, en word wijs. |
|