Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdLiefhebben en haten.Ga naar voetnoot1)Jacob heb Ik liefgehad, en Ezau heb ik gehaat. De strijd tegen de leer van Gods souvereine verkiezing en verwerping heeft zich uiteraard ook met grote hardnekkigheid geworpen op het woord van Paulus, als hij, het Oude Testament aanhalende, van den Heere God zegt, dat Hij den één liefhad, den ànder háátte. Hoewel het góddelijk subject (Ik) elk voor het praedicaat gebruikte werkwoord uit de ons bekende woordenboeken onmiddellijk een geheel eigen betekenis en inhoud geeft, heeft men toch gezocht naar verzwakte betekenissen, van liefhebben zowel als van haten, om aan de klem van het woord te ontkomen. ‘Bewijzen’ waren gauw genoeg bij de hand; want inderdaad kan ‘haten’ betekenen: minder sterk liefhebben, achteruitzetten, en nog heel wat meer. Maar voor ons is van hoofdzakelijke betekenis, dat GOD ZELF hier sprekend optreedt. En dat Hij niet een moment-opname hier laat zien, uit een of ander veldslagje, waarin Jacobs kinderen het nakroost van Ezau eens flink af konden drogen, maar 'n profetisch diorama ons vertoont: we krijgen perspectieftekening, en het licht valt van boven de bergen der eeuwigheid. Met name van remonstrantse zijde is al het mogelijke gedaan, om te ontkomen aan de klèm van het woord: Jacob heb Ik liefgehad, Ezau heb Ik geháát, spreekt de Heere. Daar wordt gezegd: Ezau is object van Gods háát; hij wordt, om zo te zeggen, ondergebracht bij het slangenzaad, dat door Hem in oorlog tegen het vrouwenzaad ‘gezèt’ is, gelijk ook vice versa. Nu is dit woord uit Rom. 9:13 een welbewuste aanhaling uit het Oude Testament, Mal. 1:2v. Bij monde van Maleachi zegt de Heere zelf, dat Jacob en Ezau broeders waren, tweelingbroeders nog wel; | |
[pagina 474]
| |
in één schoot hebben ze gerust. Niettemin lag er tussen die twee een tweesnijdend van Gods hand geslepen ‘zwaard’, dat tussen die beiden scheiding maakte: de één is van de liefde, de ander van den haat van Jahwe een object, spreekt de Heere zelf. Onder de exegeten wordt nogal gediscussieerd over de vraag, of soms Maleachi het oog had op recente gebeurtenissen van politieke betekenis: ja of neen. Dat de profeet daar tot op zekere hoogte het oog op heeft, schijnt wel onbetwistbaar: Mal. 1:3. ‘Liefhebben zou dus kunnen betekenen: in bepaalde feiten, die dan zelf onder 's Heeren bestuur staan, (het volk van) Jacob in een gunstige positie brengen, en ‘haten’: in overeenkomstige harde feiten (dat van) Ezau in een ongunstige. Wij zullen over de vraag, óf en zo ja wèlk politiek evenement van die dagen hier een rol speelt, niet in bizonderheden treden; want twee elementen maken de discussie over zulke détails voor óns doel hier volkomen overbodig: a) het feit, dat bij Maleachi de Heere zelf aan het volk vraagt: Is niet Ezau Jacobs broeder? Hij wijst daar (vgl. Hos. 12:4) terug naar het begin van beider levensloop; en wijst nu op het daarmee in zo frappante tegenstelling zijnde vervolg en einde ervan. Al wil Ezau's nakomelingschap na zijn nederlagen ook gaan herbouwen, al zal zij pogen weer overeind te krabbelen, nadat haar een slag is toegebracht: het zal toch niet gelukken; Ezau's land wordt een ‘gebied der goddeloosheid’, en zijn volk, een volk, dat ligt onder permanenten toorn, d.w.z. verlatingstoorn (vs. 3, 4). Daarentegen zal Jacob van dit verlatingsoordeel getuige zijn; vs. 5; en voor eigen beneficie mogen danken. De term ‘gebiéd der goddeloosheid’, ‘lánd der goddeloosheid’, vs. 4, herinnert aan Zach. 5:11; hij schijnt te wijzen op de straf, die dáárin komt, dat de zonde wordt ‘gehouden’ aan een verworpen gemeenschap; ook dit element doet weer denken aan een oordeel-der-verlating. - In deze vergelijking nu tussen het einde èn het begin van den levensloop van beide broeders (en hun volken) ligt toch wel een niet onduidelijke herinnering aan het goddelijke orakelwoord, dat bij den aanvang gesproken was: de meerdere zal den mindere dienen (Gen. 25:23: de oudste zal den jongste dienstbaar wezen). - Dan is daar nog: b) het andere feit, dat nu met zoveel woorden door Paulus in hetzelfde verband, als waarin hij van dien ‘haat’ des Heeren tegen Ezau spreekt, wordt verwezen naar Genesis 25:23; uit het laatste én uit het eerste boek van het Oude Testament haalt hij zijn materiaal; ziet ge wel: een goddelijk besluit kondigt zich af bij het begin; en naar dat | |
[pagina 475]
| |
onwrikbaar besluit loopt alles naar het einde; en in zijn daad van verlating bezoekt God immers Ezau's zonde van verstokking? Nu, wanneer in zùlk een kader wordt gesproken van ‘liefhebben’ en ‘haten’, beide als werken van God Jahwe, dan behoeft men niet lang meer te praten, dunkt ons, over de kwestie, of nu een of ander slecht afgelopen regionaal oorlogje op het gebied van den één, en een klein politiek succesje behaald door den ander in een niet eens meer fixeerbaar jaartal de door Maleachi eigenlijk bedoelde bewijzen in laatster instantie zullen geweest zijn van Gods ‘háten’ van Edom, en van zijn ‘liefhebben’ van Jacob. Laat misschien zo iets de ‘aanleiding’ geweest zijn voor het wederom in werking stellen van het profetisch zoeklicht, dat de actuele feiten wil plaatsen in hun openbaringshistorisch verband, maar zulk een nieuwe aanleiding tot het wederom zéggen: zie, hoe Jahwe haat en hoe Hij bemint, is nog wat ánders dan het uitputtende bewijs voor dat zeggen, en ook nog iets anders dan de vervullingsvolheid van het gezegde. Neen, hier spreekt de Verkiezende, die zich een ‘overblijfsel reserveert’ ter éner, en zich een ‘slachtmaal’ met de aasvogels van de hele wereld als ‘gasten’ toebereidt ter anderer zijde. (Vergelijk, waar het in Maleachi 1:2 v. over Ezau (Edom) gaat, ook Mal. 3:24 v. in verband met Jes. 34:5-17). Het schijnt ons daarom volkomen duidelijk, dat in Maleachi's profetie ‘liefhebben’ en ‘haten’ in strikten zin worden bedoeld; dat we hier inderdaad aan verkiezing en verwerping hebben te denken, niét voor wat betreft de individuen, hoofd voor hoofd, die uit Jacob dan wel Ezau voortgekomen zijn, doch wèl voor wat beider nakomelingschappen als collectieve eenheid, als ‘community’ betreft: tweeërlei ‘zaad’, tweeërlei ‘community’, tweeërlei ‘'am’; het is weer de oude antithese. En, de tweeërlei uitkomst van dat tweeërlei ‘zaad’ van beide broeders is dan zèlf weer een neerslag van Gods tweeërlei ráád aangaande de twee vaders van dat zaad; aangaande Jacob en Ezau individueel. Het waren wel twee ‘volkeren’ in den schoot van hun moeder, maar dat kon ook slechts zo zijn, ómdat er twee zónen waren; en het is nu juist die door God ‘gezette’ antithese, welke de ‘gemeenschappen’ van die volkeren van elkander scheidt door en krachtens een volstrekt souvereine goddelijke beschikking over hun vaders. Want gelijk het Jahwe is, die beschikt tussen Izaäk en Ismaël, beiden uit één vader, hoewel van onderscheiden moeder, zo is het, voortgaande op het pad harer souvereiniteit, diezelfde beschikkingsmacht Gods, welke tussen Jacob en Ezau, zonen van eenzelfde moeder zo- | |
[pagina 476]
| |
wel als van eenzelfden vader, soortgelijke scheidslijn trekt. De bijbel wil maar zeggen, dat demarcatielijnen bepaald, en daarna getrokken worden, niet door vlees en bloed, niet door bloeds- of lots- of bodemverbondenheid, doch door vrije goddelijke praedestinatie, in souverein welbehagen. En op dit punt nu willen Remonstranten noch andere praedestinatiebestrijders toegeven. Zeker, men kan, zo geven ze vooral aanvankelijk nog wel toe, men kan verloren gaan, de liefde Gods verwerpen, zo iets als slangenzaad wórden door eigen schuld, en door misbruik van de ‘rede’(!). Maar dat God slangenzaad ‘gezèt’ heeft; en dat in zijn reëel bestaan zich ook Gods ráád voltrekt, zijn besluit, neen, dát niet. Vandaar, dat men zijn uiterste best doet, aan de klèm van de woorden uit Mal. 1:2 v. en Rom. 9:13 te ontkomen. In allerlei schakering komt hun betoog hierop neer, dat dat ‘haten’ van God niet zo ‘strikt’ genomen mag worden. Men vraagt zich echter bij de lectuur van een en ander af: als het ‘haten’ Gods niet zo ‘strikt’ bedoeld is, waarom zou dan wèl de ‘liefde’ Gods zo serieus op te vatten zijn? Indien God kan ‘haten’ zonder bepaalde vijandige en polemische gezindheid, kan Hij dan soms ook ‘liefhebben’ zonder bepaalde vriendschappelijke en unificerende gezindheid? Indien men, om aan deze laatste toch vooral vast te kunnen houden, zo graag spreekt over Gods philanthropie, en over God als ‘philanthroop’, is dan de figuur van God als ‘misanthroop’ niet zo iets al een variatie op de eerste figuur? Is er dan nog wel een wezenlijk verschil tussen liefhebben en haten, bij Hem? Betekent zulke vooringenomen exegese-suggestie niet een ‘doorbraak’ voor de antithese-gedachte; en is hier niet een weg geëffend voor de leer, dat het (universele) genadeverbond zijn eigen protevangelie ontkracht? Daardoor nl., dat het wel spreekt van vijandschap, en dan ook nog wel ‘gezétte’ vijandschap tussen vrouwenzaad en slangenzaad, doch dit dan zó, dat dit ‘zetten’ Gods zijn absolute vrijheid inboet? Men speelt hier dan ook met vuur. Verzwak den term ‘háten’, en de preekjes van de dominees-der-liefde worden meteen temerig; de pit en de klank van vástheid is eruit. Devaluatie van het éne woord betekent onmiddellijk devaluatie van het ándere. Daarom blijft voor den mens, die naar God zoekt, geen troostelijker boodschap, dan deze: dat de God die hem met belóften op weg gestuurd heeft, en die hem verbood, dááraan te twijfelen in ongeloof, nu voorts de God is, die achteraf van verkiezing en verwerping | |
[pagina 477]
| |
spreekt. Die spraak geeft metaal in zijn stem als Hij van vasten wil en onherroepelijken raad getuigenis geeft; ijzer en koper zijn onder Gods voeten als Hij háát, en daarom óók onder diezelfde voeten als Hij ‘het goede boodschapt’, en zegt: Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde. Daar is geen wrikken meer aan; blijf af van zijn praedicaten, want Hij is Subject en niemand meer. |
|