Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdZien op een afstand.Ga naar voetnoot1)Want wij zien door een spiegel in een duistere rede. Men heeft in de laatste jaren onder ons, op Kuyper's voetspoor, en daarna ook in geschriften van Hepp en ook nog in de kringen van calvinistische wijsbegeerte, de stelling geponeerd, dat alle mensen een ‘geloof’ bezaten. ‘Formeel’ genomen, zei de één. Krachtens een algemeen Geestesgetuigenis, zei de ander. In een pistische functie, vulde de derde aan, die dan rechts gericht is (op God), dan wel links (naar den afgod). En als illustratie bijv..zo niet als bewijs voor die gedachte, heeft men gewezen óók op 1 Cor. 13:12. Wat deze plaats betreft: we kennen allen haar inhoud: wij zien | |
[pagina 471]
| |
thans door een spiegel in een raadsel, maar dán van aangezicht tot aangezicht, lezen we daar. Deze plaats herinnert aan Num. 12:8; Mozes ontvangt een voorrecht, staat daar, boven andere profeten; alle ánderen ontvangen kennis in ‘chidooth’, in ‘aenigma's’; maar met Mozes spreekt Jahwe van mond tot mond. ‘Chidooth’, dat betekent zo iets als: raadselspreuken; gezegden, die om interpretatie vragen; problemen. Het woord betekent niet bepaald ‘woordloze’ heenwijzing naar of betekening van mysteriën of iets anders van die kracht; en men moet vooral niet de irrationalisten-geleerdheid, die in de laatste tientallen jaren, ook vroeger trouwens, aan het begrip ‘aenigma’ (tisch denken) gewijd is, in de bijbelse taal indragen. Als Jahwe in ‘chidooth’ spreekt, dan spréékt Hij inderdaad; alleen maar: er blijven vragen over; het is licht, maar er blijft nog wel wat ‘obscuurs’ over.Ga naar voetnoot2) Het woord is verwant aan 't begrip ‘raadselspreuk’ (masjaal), dat we reeds vaak in ons blad tegenkwamen. Ook aan dat van ‘gelijkenis’. Als daarom Paulus zegt: wij zien nu in ‘aenigma’, dan is dat ‘zien’ eerlijk gemeend, en reëel; alleen maar: men ziet in aenigma: veel wacht nog op volle verklaring, op uitputtende exegese (naar mensenmaat dan nog altijd). Moeilijker is het woord ‘spiegel’; moeten we hier de archaeologen soms te hulp roepen, om van hén te weten, hoe men met een spiegel-van-destijds kon zien? 't Kan zijn; en dan zou erop te letten zijn, dat die spiegels niet zo helder waren als de onze; ze waren van metaal; men zag dus slechts indirect niet alleen, maar ook met onvermijdelijk verlies aan scherpte voor wat het beeld betreft. Maar er is ook een andere mogelijkheid. We mogen ze niet verwaarlozen. Want van die onduidelijkheid van een spiegelbeeld praten wij wel druk, maar de bijbelGa naar voetnoot3) zelf niet: Jac. 1:23v. (daar is in den spiegel zien een ding, dat zou moeten helpen); vgl. 2 Cor. 3:18. Welnu: het hebreeuwse woord ‘mar'ah’, dat spiegelGa naar voetnoot4) betekent, een instrument om te zièn, Ex. 38:8 (vrouwen!), betekent ook: visioen, middel van openbáring: Num. 12:6; 1 Sam. 3:15; Dan. 10:16; Ez. 43:3; Gen. 46:2; Ez. 1:1; 8:3; 40;2. Zou men niet | |
[pagina 472]
| |
beide betekenissen verbinden? Zoals in een visioen men een ‘gelijkenis’ krijgt (Ezechiël gebruikt dat woord vaak, en Noordtzij vertaalt dan: zo iets als......), maar die gelijkenissen vluchtig zijn, en geen aanwezige, grijpbare, tastelijke verschijning, geen gedaante, b.v. van engelen, met wie men kan ‘eten en drinken’, en zoals ‘in een spiegel zien’ misschien in Paulus' tijd onder rabbijnsen invloed der vrijwel bekende algemene betekenis kan gehad hebben van: een profetisch gezicht ontvangenGa naar voetnoot5)), - zo kunnen ook in dit woord, dat op Num. 12:8 toch wel teruggaat, de lezers van Paulus' brief hem alzo begrepen hebben. Alleen maar: ze hebben dan niet, zoals wij dat nog zo vaak doen, zich afgetobd met de vraag, hoe zwak of sterk die spiegeltjes nu wel waren, die de dames van Paulus' tijd plachten te hanteren: wát voor metaal! en hoeveel weerkaatsingssterkte? Ze hebben dan veeleer de lichtbron in den hemel zich gedacht. Van dáár uit wordt licht uitgezonden: vandáár, uit die grote hoogte, uit die wereld der realiteiten, der hemelse centrale substanties, waar óók de ‘eikoon’ (2 Cor. 3:18) van hun verheerlijkt Hoofd is. Dat licht zagen ze. Ze vingen het op. Want heden zijn ze allemaal profeten (geen leken meer, als toen Mozes leefde). En dus zijn ze allemaal gevoelig voor uitgezonden licht; ze worden er zelfs andere mensen van (2 Cor. 3:18). Zó wordt Paulus' woord uit 1 Cor. 13:12 duidelijk. Vandaag is de lichtbron, die naar ons heen afspiegeling doet, nog ver weg. Maar straks staan we er vlak bij. Nú krijgen we nog openbaring van God, die indirect is, ook al is ze in zichzelf een heerlijk geschenk; een openbaring, die niet van vlak nabij, in de wereld der hemelse vervullingsvolheid en der voltooide wérkelijkheden geschonken wordt, doch op een afstand daarvan blijft staan met ons, ook al is ze een mededeling van goddelijke werkelijkheid. Maar straks zullen we, evenals Mozes, Num. 12:8, van mond tot mond met God en den beteren Middelaar dan Mozes zelf was, mogen spreken, en van vlakbij God mogen aanschouwen. De ‘zaak’ is wel vlakbij (Deut. 30:14, Rom. 10:8), maar de volle zaak is nog op een afstand en het zien van die volle realiteit is dus ook nog een zien uit de verte. Een zien op langen afstand. Zó gezien, is deze plaats een directe afwijzing van het fantoom van het ‘algemeen geloof’. Tenzij men zou willen vasthouden aan de in den tekst niet eens aangeduide gedachte, dat dat zien-in-een-spiegel ‘toch maar weinig om het lijf had’. Trouwens, óók dán nog is zulk | |
[pagina 473]
| |
een vergelijkenderwijs nog niet veel om het lijf hebbende vrucht van den door Gods genade geopenden openbaringsdienst toch een geschenk van Hem aan zijn volk. Wie uit dit woord wil afleiden, dat ‘alle mensen’ dat hebben, zou moeten verdedigen, dat alle mensen profetische openbaring krijgen. |
|