Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |
Het geluidsvolume van het Woord.Ga naar voetnoot1)Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: over de gehele aarde is hun geluid uitgegaan én tot de einden der wereld hun woorden. De lezers van Paulus' brief aan de Romeinen hebben zich in den loop der eeuwen vaak het hoofd gebroken over de vraag, wat de apostel nu eigenlijk zeggen wil in het hierboven aangehaalde tekstwoord. Wil hij spreken over de dienaren van het evangelie? En is zijn bedoeling van hèn te verklaren, dat hún geluid zo breed is uitgezwaaid als de wereld? Hij spreekt in vs. 15 over die predikers wier voeten liefelijk zijn. Welnu, is dat woordje ‘hun’ uit vs. 18 soms bedoeld als terugslaande op die evangeliedienaren? Zo ja, hoe kan dat dan? Want als hij zegt: hun geluid is uitgegaan over de hele wereld, dan schijnt hij toch wel een aanhaling te geven uit psalm 19:5; onze Statenvertaling leest daar: hun richtsnoer gaat uit over de ganse aarde, en hunne redenen aan het einde der wereld. Indien nu psalm 19 spreekt van ‘de hémelen’, en van déze verklaart, dat zij Gods eer vertellen, en dat hún geluid over de ganse wereld uitgaat, hoe kan dan Paulus hetgeen van de hemelen gezegd wordt, overbrengen op de evangeliepredikers? Trekt niet juist de 19e psalm een scherpe onderscheidingslijn tussen de hemelen en het geschreven Woord? Wij zijn er zó aan gewend: de hemelen vertellen Gods eer......des HEEREN wèt nochtans (nochtans!) verspreidt volmáákter glans, dewijl ZIJ 't hart bekeert. Dat doen de hemelen en het uitspansel niet; dat doet wél het Woord. Dat staat zo in de gereformeerde dogmatiek, en de dogmatiek steunt op de exegese, en de dichter van den psalm zal toch wel goed in de leer zijn? Hoe zit dat eigenlijk? Wij willen, die vragen voor ogen, den tekst op ons laten inwerken. De vraag, wat voor een soort citaat (uit psalm 19, want die blijkt toch wel hier voor Paulus' geest gestaan te hebben) laten we rusten. Een ‘virtueel’ citaat, zegt de één (Bonsirven, Exégeèse Paulinienne et ex. Rabbinique, 280). Helemaal geen serieus citaat, verklaart een ander (Van Leeuwen): het is maar een gebruik maken, door Pau- | |
[pagina 453]
| |
lus, van een bepaalde uitdrukking, die hij, geheel los van het verband, waarin ze voorkomt, zelf in den mond neemt, sprekende over iets anders dan die psálm gedaan heeft. Maar deze auteur betrekt dan het woordje ‘hun’ ook niet op die ‘hemelen’, maar op die evangeliedienaren. En zo blijft de verscheidenheid van mening: we gaven slechts een enkele aanduiding uit de veelheid der tractaten. Maar onze eigen mening zouden we willen samenvatten als volgt: a) De woorden, die Paulus schrijft, zijn zó duidelijk in overeenstemming met psalm 19:5, dat een aanhaling van die woorden o.i. boven alle twijfel verheven is. b) Daarom geloven we ook, dat de apostel niet maar ‘een klánk’ overneemt, zónder op het verband te letten, doch dat hij, zoals gewoonlijk, de aangehaalde plaats uit het Oude Testament aanwendt in een betekenis, en met een bedoeling, die beantwoordt aan den zin der oudtestamentische woorden zelf. Zeker, er is een oneindige schakering op te merken in de aanhalingen uit het Oude in het Nieuwe Testament. En heel vaak legt de nieuwtestamentische aanhaler iets in een woord, dat naar de letter, zover die vroeger verstaan werd, er niet in lag. Maar het is van ons allen een gelóófsvooroordeel, dat het Nieuwe Testament het Oude nimmer verkracht. Een diepen zin, die in een oud woord verscholen lag, eruit halen, is niet: dat woord verkráchten, doch omgekeerd: het betekent: dat woord uit-leggen; uit-één-leggen; eruit halen wat er toch wel degelijk in zat. c) We menen dan ook, dat wat Paulus zegt, overeenkomt met de bedoeling van psalm 19. Overeenkomen wil zeggen: ermee congruent zijn. Niet er tegen in gaan. d) Nu spreekt Paulus niet over de HEIDENEN, doch over Israël. Dat Israël gehoord heeft, dat is het fijne puntje, waar alles om draait. Israël is tháns wel aan het evangelie ontzonken, maar, zegt Paulus, dat kan men niet aan God wijten, alsof Hij zijn volk niet in staat gesteld had, te horen. Er is aan heel Israël de gelegenheid gegeven om te horen. e) Nu was Israël reeds geruimen tijd over heel de wereld verspreid. De Joden waren ‘in verstrooiing’. Men zou kunnen zeggen: dat betekent voor het oude bondsvolk een geweldig verlies. Inderdaad. In ballingschap gaan, of opgenomen worden in een vreemde bevolking, dat betekent: veel missen. Ga maar eens naar Venezuela, naar Japan, naar Lapland, als gereformeerd man, wat zult ge het | |
[pagina 454]
| |
te kwaad krijgen onder het gemis van de voortdurende prediking. En wat hebben dan ook de Joden 't te kwaad gehad. Men zou haast medelijden met hen krijgen. Ze waren over heel de aarde verspreid. Armelijke synagogen probeerden nog wel zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de ‘religieuze behoefte’, maar dat bleef toch maar surrogaat, noodmaatregel. De tempel, o de tempel! En de priester! En de leraar! De school! f) Kan men nu vergoelijkend, verontschuldigend zeggen: Israël heeft het niet gehoord? Want primo: er hebben maar weinig mensen het woord van Christus (zoals in vs 17 volgens velen gelezen moet worden) voorzover het uit zijn eigen mond kwam, vernomen? En secundo: als de léiders (van het Sanhedrin!) dien mond van Christus hebben gesloten, kun je dan het arme vólk aansprakelijk stellen voor hetgeen de leiders misdeden? Moet ge dan niet veeleer zeggen: de arme stumpers, ze weten het nog niet goed? Net zoals ge vandaag hoort zeggen: die eenvoudige gereformeerde mensen van ‘de overzijde’, die weten het nog niet precies? ze hebben het nog niet gehoord? En tertio: hoeveel wonen er niet buiten de landsgrenzen, verstoken van alle geestelijk contact? g) Houd op, zegt Paulus: God heeft ze nagereden tot aan de einden der aarde. Zaten ze in Pamfylië, Cappadocië, in Mesopotamië, in Judea, in Pontus, Azië, Phrygië, Egypte, Libye bij Cyrene, Creta, Arabië, zaten ze als een miserabel verdrukt politiek minderheidje (zo ongeveer als de Sudeten-duitsers) onder de Parthen, Meden, Elamieten??? Wat hindert dat? Wou iemand soms zeggen, dat ze daar verstoken waren van het Woord, want ze waren zo ver van huis, en ze hadden het woord-van-Christus (de kwestie van ‘dat proces’, dat ze misschien zo betreurden, het was ‘zo jammer. dat het gebeurd was’) zo niet van nabij kunnen beluisteren, wegens de omstandigheden, weet u (Batavia sprak precies zo in 1945 over 1944, en vandaag Grand Rapids over Utrecht, en Paulus schrijft altijd actueel)? Onzin, zegt Paulus, grote onzin: God heeft ze tot in alle hoeken en gaten, waar ze verstopt zaten, achteraangezeten, Hij heeft ze, om zo te zeggen, nagereden over heel de wereld; geen hoekje zo klein, en geen gaatje zo armetierig, of Hij mag zeggen: ik heb me daar ‘niet onbetuigd gelaten’. Over heel de wereld: bij die gróte afstanden, bij dien enormen actieradius, denke men dus niet aan de landen, waar ‘het christendom’ al doorgedrongen was, op het ogenblik, waarop Paulus den brief aan de Romeinen schrijft (men verwijst vaak naar de toenmaals reeds | |
[pagina 455]
| |
betreden zendingsterreinen: Syrië, Klein-Azië, Griekenland, en elders, Macedonië, Italië, Egypte, wat evenwel nog lang niet de hele - geciviliseerde - wereld is, ook niet de oecumene van Lucas 2:1), doch men denke aan de hele wereld, waarover de Joden verspreid waren, (niet aan die van Lucas 2, doch aan die van Handelingen 2). De wereld was vol van Joden; ze zaten ‘van Oost naar West’; het waren ‘mannen van allen volke, die onder den hemel zijn’ (Hand. 2). Zoals de bliksem schijnt van Oost naar West, zo zal ook de parousie van den Mensenzoon zijn: over heel de wereld zal zijn glans, de glans van onze Zon der gerechtigheid, opgaan. Van Noord tot Zuid zal God roepen: geef Mijn zonen Mij terug, zo belooft de Heere door Jesaja; want zó ver zijn ze van Mijn Huis vandaan geraakt. h) Van Oost naar West, van Noord tot Zuid, zo breed als de wereld, een wéreldomroep, daar denkt ook Christus aan. Als Hij een paar schuchtere jonge mensen ontvangt, die jongeren van Hem willen worden, dan noemt Hij hen Boanerges, d.w.z. zonen van den donder. Niet om hun roerig temperament, niet om hun resoluut karakter, niet om hun dáverende woorden noemt Hij hen zo. Hij geeft in dien naam geen persoonsbeschrijving, ook niet ‘bij voorbaat’, doch alleen maar een opdracht, om te donderen, d.w.z. geluid te maken van Oost naar West. Een geluid, nèt zo breed, en met éven sterk geluidsvolume, als de hemelen hebben die in hun wijden boog Gods eer vertellen, en als het uitspansel, dat met zijn bliksem schijnt van Oost naar West, zoals ook de parousie van den Mensenzoon zelf wil wezen. Hij stelt ze aan tot bedienaars van den te stichten wéreldomroep.Ga naar voetnoot2) i) Zo kan Paulus volkomen rustig in DIRECT citaat verwijzen naar Psalm 19. Daar staat het: de brede wereld van Gods schepping heeft een spraak. Wat voor spraak? Een spraak-in-wóórden? Neen, dat niet; de psalm lijkt wel zo iets te willen zeggen in onze statenvertaling, maar die is op dit punt niet juist. Er staat in vs 4 bij betere vertaling juist: géén spraak is het en géén woorden zijn het; maar TOCH gaat hun taal uit over de gehele aarde, en TOCH gaan hun woorden uit tot aan haar einde. | |
[pagina 456]
| |
TOCH - NOCHTANS. - Ik vrees, dat wij met psalm 19 wel eens wat slordig omspringen. Iedereen heeft den mond vol over een ‘NOCHTANS’, dat er NIET staat, en maar weinigen letten op het NOCHTANS dat er WEL staat. Er staat in den psalm nèrgens, dat ‘nochtans’ van onze berijming (de hemelen vertellen Gods eer, maar dat is niet veel zaaks, denken we dan; maar nu kómt het: des Heeren Wèt nochtans verspreidt volmaakter glans, etc.). Dat nochtans staat in den psalm helemaal niet; dat is maar een rijmstukje, en we lopen gevaar het met onze inlegkunde te overwoekeren. Ik ben er trouwens niet zo zeker van, dat met het woord, in vs 8 opduikende: de ‘wet’, de ‘tora’ van den Heere, (die volmaakt is, de ziel verkwikkende) niet bedoeld is MEDE het werkelijke en deels concretiserende onderwijs, dat voor den bezitter van Gods geschreven woord óók in de ‘spraak’ der hemelen tot hem komt. Zeker, ‘tora’ betekent meestal geschreven of op het geschrevene voortbouwend mondeling onderricht; maar ook wel ‘onderricht’ op andere manier; en wie eenmaal het geschreven onderricht heeft gevolgd en aangenomen, DIE krijgt overál onderricht. Heeft de dichter van psalm 8 soms ook zo'n scherpe onderscheiding gemaakt, als wij in psalm 19 aan-brèngen, om pas daarna aan het jubelen toe te kunnen komen? Geen sprake van: hij begint over de hemelen, en is dan meteen midden in den lof, den evangelischen; want HIJ heeft de geschréven tora vernomen, eer hij, met een door haar gewapend oog, opkeek naar den wijden trans (oost-west, noord-zuid). En heeft niet de hele bijbel psalm 8 erkend als messiaans? En heeft Christus geen farizeeërs ermee laten afdruipen, in zijn laatste week, Matth. 21, nog wel over de bondskinderen sprekende? Neen, er staat nergens dat ‘nochtans’ van ons rijm. Maar een ánder ‘nochtans’ staat er wèl: de hemelen geven geen hoorbaar onderwijs, en het uitspansel geeft geen boekentaal; geen spraak, geen woorden. NOCHTANS hebben ze een geluidsvolume, dat de uiterste hoeken der wereld aan kan: God laat zich niet onbetuigd. Nergens. Paulus wil hier hetzelfde zeggen als in Rom. 1:20 van de heidenen gezegd wordt: die krijgen een ‘spraak’ uit de hemelen en uit de werken Gods onder het uitspansel. En heeft hij na het gezegde van Rom. 1:19 en 20 geen recht en geen aanleiding om nu zó te spreken als in Rom. 10? Indien reeds de HEIDENEN niet te verontschuldigen zijn, en indien dit niet-te-verontschuldigen-zijn Gods DOEL met hén is, zijn DOEL (‘opdat’, staat er) in het zich niet onbetuigd laten in hemel en | |
[pagina 457]
| |
uitspansel (Rom. 1:19, 20), dan kunnen nog veel MINDER de JODEN te verontschuldigen zijn. Zij toch, al zijn ze nog zo verstrooid, en in hoeken en gaten weggestopt, zij hebben toch hun ‘bijbel’ kunnen meenemen, en Mozes, die ‘over Christus’ sprak (Joh. 5)? j) Ja, dat is het dieptepunt. Een ‘arme heiden’ heeft niet meer dan de woordloze spraak van hemelen en uitspansel. Toch is hij schuldig. Een rijke Jood evenwel, ook al zit hij in een miezerig synagogetje, ver van de ‘Heimat’, hij heeft toch nog het geschreven woord; en hij krijgt les, en hij wordt systematisch onderwezen in de tora, die op papier stond. En als hij dan nog bóvendien de spraak-zónder-woorden uit de hemelen krijgt, dan wordt hij genoegzaam opgeschrikt, hij vooral. Want niet iedereen, en zeker niet de heidenen, maar WEL degenen die de Schrift ontvangen, en dus ook de Joden, mogen zeggen: WIJ kennen Hem uit TWEE middelen: uit de apparatuur van hemel-en-uitspansel, èn uit de Schrift (art. 2 Geloofsbelijdenis). Wij zitten te veel vast in onze schema's: algemene openbarING, zo en zus, bijzondere openbarING, zo en zo. Of daar geen wijsheid achter steekt? Ongetwijfeld. Maar: tussen een openbarING (als daad) en het openbaar ZIJN van God in de natuurwerken is nogal verschil. En als nu een Jood een valse bril opzet, en een ‘deksel’ bij het lezen van Mozes, dan kan hij óók den hemel niet meer zonder dien valsen bril bezien: en hij zal Psalm 8 niet zingen, en als hij gezongen wórdt, zal hij hem verkeerd uitleggen. Maar dat is Gods schuld niet, roepen de Dordtse Leerregels uit - de Jood is niet te verontschuldigen: alle klókken van onder den gansen hemel hebben voor hem geluid om naar Mozes' ‘Christus-onderwijs’ te gaan luisteren, maar ‘de’ Joden hebben niet gewild. Ze hadden den mazzel liever, èn de club der meerderheid. Toen kwamen de evangelievoeten, waarnaar Jesaja had uitgezien, schuchter de wereldpaden zoeken: apostelen-van-Jezus. Maar de Joden waren doof. Toch hadden ze den wereldomroep kunnen horen: ze werden echter sectarisch. Toen beklom de Nazarener den toren van den Wereldomroep: en de ‘zachte’ Johannes was zomaar onder de Boanerges. |
|