Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Schaduw’ en ‘Woord’.Ga naar voetnoot1)‘...........dewelke een schaduw zijn.......maar het lichaam is van Christus......’ De Schrift spreekt van ‘afschaduwing’ van toekomende goederen in Israëls ceremoniën. ‘Afschaduwen’ betekent: schaduwsgewijze aanduiden: afbeelden in een homogene continue reeks van schaduwen; opnemen in een schaduwendienst; plaatsen in een lange reeks van schaduwachtige afbeeldingen, die tezamen zo iets als een schaduwenzône vormen. Wie nu iets van het ‘afgebeelde lichaam’ wéét, dié kan uit het beeld de realiteit min of meer kennen. Kennen, - tot op zekere hoogte. Hoe hij aan die kennis kómt, dát is evenwel een tweede vraag. Hij kan die kennis verworven hebben uit aanschouwing, waarneming; hij kan ze óók hebben verkregen uit doctrinair onder- | |
[pagina 450]
| |
wijs. Maar kennis - hoe dan ook gewonnen - van de realiteit is nodig om de schaduw te kunnen uitleggen, en eruit iets naders te leren, of beter te onthouden, iets naders omtrent die werkelijkheid. Vergeet dat niet. Bij den heidensen filosoof Plato gaan we niet graag te gast; maar leerzaam is toch zijn beroemde gelijkenis van ‘de grot’. Stel u voor, zegt hij in zijn Politeia, dat er in een onderaardse grot mensen waren opgesloten, rechtopstaande, maar door boeien aan voeten en hals gedwongen, altijd op dezelfde plek te blijven staan, en niet in staat het hoofd om te draaien, ook niet om de anderen in het gezicht te kunnen zien. Verbeeld u verder, dat zij van kindsbeen af in die positie waren gebracht, en geen andere ooit hadden ingenomen; en dat er nu een steilopgaande opening naar boven is in die grot. Neem verder aan, dat er een of andere lichtglans van achter hun rug zijn gloed werpt; en dat tussen die geboeide mensen en dien lichtglans een weg loopt, langs welken een lage muur staat, ongeveer van dezelfde hoogte, als waar de goochelaars achter plegen te staan, zo vaak ze hun kunstjes uithalen. Dan zagen die mensen niets anders dan schaduwen. Schaduwen van de op dien weg voorbijgaande mensen; schaduwen van het gereedschap, dat ze dragen, en van allen anderen kraam. Wat voor ‘kennis’ zouden die stakkers hebben? Van elkaar zien ze nooit het lichaam, alleen maar de schaduw; van zichzelf óók; van wat daar op dat pad zich voortbeweegt, eveneens. Als ze met elkaar konden praten, dan zouden ze namen geven aan die schaduwbeelden. en zich verzekerd houden, dat die namen aanduiding waren van de werkelijkheid. Toch was het maar een waan. Neem aan, dat in de grot geluiden weerkaatst werden: als een voorbijganger iets zei, dan zouden ze dat geluid toeschrijven aan één van die schaduwen, - en toch, - verbeelding ware het, een valse combinatie. Stel u voor, dat ze later werden vrijgelaten; ze zouden u niet geloven, als ge hun kwaamt verzekeren, dat wat ze tot nu toe hadden geconcludeerd uit hun waarneming, niets anders was dan inbeelding - omtrent onwezenlijkheden, voor en na. Ragfijn wordt verder die gelijkenis door Plato uitgesponnen. Dat blijve verder rusten. Maar wij, hebben wij nu ook niet meer dan zijn ‘schralen troost’ als het enige wat ons rest? Schaduwen, adumbratie, schaduwdienst, bedeling van schaduwen? O neen. Het is immers zo prachtig, dat onze catechismus in vraag 19 over die schaduwen niet in de eerste, doch pas in de derde plaats | |
[pagina 451]
| |
spreekt. Eerst komt de openbaring-in-het-paradijs. U zegt: dat was zo iets als een raadselspreuk? Een masjaal? Een gelijkenis......? Zeker, zeker; maar tóch was ze openbaring-in-woord; en, - wie weet, wat eraan voorafgegaan is aan Woordopenbaring bij den niet-naïeven paradijs-mens? Dan, in de tweede plaats komt er: verkondiging. In een verkondigingsdienst. Door patriarchen, en profeten. Een lange reeks. Met allerlei pedagogische leermethoden; proza, poëzie, vreemde profetengebaren, maar ook geduldig onderricht in leerproza, in boeken, in verzen, in gesprekken van Jahwe's profeten met diplomaten, generaals, studenten, (van ‘vaders’ tot ‘zonen’). En dán pas, en nu in de derde plaats, komt er die vertoning van schaduwen. En ook deze niet eens in een afzonderlijken dienst, o neen, - geen ogenblik. Want de tweede dienst vergezelt den derden dagelijks. En zulks gedurende eeuwen. Terwijl dan nog, gelijk velen aannemen, in den tempel, hoewel huis-der-ceremoniën, of ook -der-schaduwen, tegen het vallen van den avond van het Oude Testament de katheder, de leer-stoel, steeds breder en vaster plaats gekregen heeft. Daarom kan Plato's gelijkenis van de grot ons hoogstens illustratie zijn bij wat de bijbel zèlf ons al gezegd hád: dat een schaduw niet meer dan schaduw is, doch dat het ‘sóma’, het lichaam, de realiteit Christus is. De oudtestamentische gelovigen waren niet geboeid; en ‘het vuur’ was hun ontstoken, waar ze bij stonden, en ook zèlf mochten ze het weer aansteken, en doorgeven; en èlk symbool, het kreeg vooraf zijn exegese-in-woord. De profetie kwam vóór en bij de schaduwen; en ze was zó rijk, dat óók de schaduwen zelf op haar program stonden; op haar program-van-leermiddelen? ja zeker, maar óók op haar program-van-onderwerpen, van te behandelen leerstof. Geen plaatjes zonder toelichting, - geen beeld zonder tekst, - geen tekst zonder uitleg. Dat is: Plato zijn congé geven. Wij weten de waarheid, wij kennen de werkelijkheid, wij zijn niet bedrogen, - mits wij het Woord kennen en aanvaarden. En déze gave is ons genoeg. |
|