Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdTweeërlei zaad, - tweeërlei mystiek lichaam, tweeërlei ‘community’.Ga naar voetnoot1)- uw zaad en haar zaad - De vijandschap tussen vrouw en slang, het thema van de eerste evangelieverkondiging, die vijandschap is niet bij de schepping ‘ge- | |
[pagina 443]
| |
zet’ (dan ware ze zoiets als natuurlijke afkeer), maar ze is door een singuliere zorg Gods, na den zondeval, waar Hij de weggelopen bondspartners weer in het gelid wilde brengen, en dus van over de démarcatielijn terug kwam ‘trekken’, nadrukkelijk als iets nieuws ‘in-gezet’. Ze betekende dan ook geen biologisch natuurgegeven, doch een christologisch geschenk. Ze betekende: officiëlen oorlog tussen verleider en verleide. Een met gezag opgelegde (‘gezette’) oorlog nu brengt réchts-gevolgen, en verbiedt opnieuw alle ‘lipotaxie’Ga naar voetnoot2); de dienstplichtigen hebben geen vrije keus; ze zijn geen losse individuen, die eerst nog eens rustig zouden mogen nadenken over al-of-niet meedoen, als waren ze nog ‘blanco figuren’. Neen, ze zijn opgenomen in hun ‘koinon’, hun ‘rijks’ - of ‘staats’-gemeenschap en vormen in en met haar een publiekrechtelijke grootheid. Zo is een ‘gezette’ vijandschap een aangelegenheid van een zaad-dat-volk-is. Van een zaaddat-koinon is (koinon wil zeggen: gemenebest, rijks-, staats- of stadslichaam). Ze is een zaak van gekwalificeerd ‘zaad’, dat juist tót het vormen van een ‘koinon’, een ‘corpus’, een ‘lichaam’ in 't aanzijn geroepen is. ‘Zet’ Jahwe nu oorlog tussen slang en zaad, beide als gekwalificeerd, dan is er: a) een mystiek lichaam van Jahwe, en, b) een mystiek lichaam van de slang. ‘Mystiek lichaam’, dat wil hier zeggen: een lichaam, dat zijn zichtbare eenheid niet verankerd vindt in natuurlijke en zichtbare, doch in geestelijke en onzichtbare verbindingenGa naar voetnoot3); dat zijn ‘joints’, zijn verbindingsschakels krijgt aangevoerdGa naar voetnoot4), toegebracht, langs verborgen wegen. Hiermee is, juist vanwege die ‘gezette’ vijandschap, welke réchtsgevolgen méébrengt, ómdat ze tevoren reeds rechtsbepálingen vanwege Gods souverein bestel tot óndergrond heeft, meteen bepaald wat zaad betekent in Gen. 3:15. ‘Zaad’ kán nu niet meer betekenen: de optelsom van de exemplaren ener biologisch afgegrensde ‘soort’, hetzij van slangendier, hetzij van ‘mens-zoogdier’ (animal rationale: mens). Maar ‘zaad’ móet hier betekenen: ‘gees- | |
[pagina 444]
| |
telijk zaad’, zaad-als-vólk. ‘Vólk’, niet zoals het gegroeid is door natuurlijke samenwoning op één geografisch, of kosmografisch bepaald plekje, en zoals 't saamgebundeld is uit kracht van een bestaande en met de natuur gegeven belangengemeenschap van natuurlijke symbiose, doch gelijk het saamgevat en geregeerd is in een rijksverband, dat zijn laatste gronden vindt in de verordening van den (rechtmatigen, dan wel onrechtmatigen) Koning of ‘koning’, het Goddelijke Hoofd, dan wel den ongoddelijken overste, den ‘overste dezer wereld’, de slang, den ‘ouden duivel’ (zie boven). De bijbel zelf trouwens gebruikt herhaaldelijk het woord ‘zaad’ in dezen zin, en 't begrip ‘volk’ eveneens. Hij kent ‘zaad’ in dezen ‘politieken’, dezen staats-, of rijksrechtelijken zin. En juist in dit verband worden we wel gedwongen, daar aan te denken. Men heeft n.l., om de messiaanse strekking van Gen. 3:15 te kunnen loochenen, vaak zo heel naïef gevraagd: hoe kán eerlijke exegese nu bij ‘zaad der slang’ aan iets anders denken dan aan de reptielen? Aan ánder gebroed dan létterlijk op te vatten adderengebroed? Wij voor ons keren evenwel de zaak precies andersom; wij op onze beurt vragen: hoe kan men nu juist waar de masjaal, de raadselspreuk van Gen. 3:15 (naar den aard ener - nog wel in dichtvorm - gesproken gelijkenis) van een ‘dier’ spreekt, aan de jongen van dat dier denken? Aan een natuurlijk adderengebroed, in bewuste onderscheiding ván geestelijk ‘adderengebroed?’ Een bekend woordenboek wijst er op, dat er maar zelden van ‘zaad’ gesproken wordt, wanneer het gaat om de nakomelingschap van dieren. De enige plaatsen, die als vindplaats voor zulk gebruik van het woord worden aangehaald zijn: Gen. 3:15 en Genesis 7:3. Over den eersten tekst zijn we bezig: en daar is de ‘slang’ geen bloot dier. En dan in Gen. 7:3 wordt het hebreeuwse woord wel vertaald door ‘geslacht’, en dit bij meer dan éénGa naar voetnoot5). In feite wordt dus de opvatting dat ‘zaad der slang’ zou doelen op het kroost van die éne slang door het bijbelse taaleigen eerder weersproken dan gesteund. En dan vervolgens: wie kent niet het oudtestamentische begrip ‘zaad’ in den zin van zedelijk-bepaalde rechtsgemeenschap? Jes. 65:23 spreekt van ‘een zaad van door den Heere gezegenden’; het is een ‘zaad’ van de ‘vrouw’ Jeruzalem, die dan ook ‘moeder’ | |
[pagina 445]
| |
van kinderen met een bepaalden rechtsstaat is (Gal. 4:26), en staande onder de ‘moederbelófte’; ze zullen geen kinderen daar voortbrengen voor het onheil, want de slang zal niet meer grissen naar mensenhielen, doch zich met stof tevreden stellen: de victorie van het vrouwenzaad over de slangenmacht zal definitief zijn: er komt immers een nieuw paradijs? (Jes. 65:23-25); ook hier is het hebr. woord ‘zaad’ door meer dan een weergegeven met ‘geslacht’: een geslacht van door Jahwe gezegenden. En dat geslacht is in zijn vaste rijksverband van vrede dáárom gefixeerd, omdat tevoren de verbondswraak ‘het goddeloze volksdeel’ (Ridderbos) uit de bestaande rechtsgemeenschap heeft uitgestoten; die daartoe behoren, die zijn geëxcommuniceerd, gelijk de slang 't was. Ridderbos zegt op Jes. 65:25, dat daar ‘blijkbaar’ een zinspeling op Gen. 3:15 aanwezig is: wij vermoeden, dat het zelfs meer dan een zinspeling is; dat hier de ene Schriftplaats de andere uitlegt; en dat niet pas Irenaeus, maar reeds Jesaja in Gen. 3:15 het messiaanse heil heeft gezien, en het protevangelie gehoord. Want dat van Jahwe gezegende zaad gaat niet tot de rust in, eer de ‘slang’, de Leviathan, de wemelende slang (Job 40:20; Ps. 104:26; 74:14; Jes. 27:1) zal zijn vernietigd. Dan zal blijken, dat het gezegende, en in de pax theocratica beveiligde èn geregeerde zaad niet in vleselijke voortteling, doch door Geestelijke, kerkrijkspolitieke trouw zijn begrenzing vond (vgl. Rom. 9:6, 7, 8; ‘zaad’ is in een door goddelijke bondssluiting beheerst gebied, niet een grootheid van natuurlijke teelt, doch van goddelijke, vrije, souvereine teeltkeus; in de door God aangewezenen wordt een ‘zaad’ niet biologisch verwekt, doch theo-cratisch ‘geroepen’, óf......afgescheiden door een afscheiden, dat op weg-schélden rust. Op een schelden Gods). Ook elders ziet Jesaja zúlk een ‘zaad’ in zulk een paradisale omgeving: 61:9; 65:9; hier is ‘zaad’ rondweg getekend niet als een successio carnis, een ‘offspring’, een nakomelingschap uit paring, doch als een instituuts-‘community’, die bewust den naam voert van: verkoren rest: vrijgemaakte rest, die van de zich door zonde afscheidenden is afgescheiden. Dat laatste element is een element, dat niemand voor zijn geest verdoezele. God ZETTE vijandschap tussen het éne en het ándere mystieke lichaam, de éne en de ándere collectiviteit. Hij isoleerde hen. Niet van Hem was dat isoleren uitgegaan: Hij had alles in vrede en harmonie geschapen. Maar toen dè grote isolationist, de afge- | |
[pagina 446]
| |
vallen engel, later duivel-Satan geheten, zich had bediend van de slang, om Gods menselijke bondspartners van Hem als Eersten Bondgenoot te isoleren, toen had de God van alle genade en vertroosting die afgevallen bondspartners weer over de frontlijn terug getrokken tot binnen het nu met Hem tegen de isolationisten-luciferisten in stand te houden front. Ik zet vijandschap. Ik isoleer u van de isolationisten. * * *
En kijk, dat is nu het geheim van alle goede isolement. Is het eigenwillig gezocht, wel, zeg het maar ronduit, dan is het afval, ongehoorzaamheid, trouwbreuk aan Jahwe, toevallen aan den duivel, den isolationist in originaliteit. Maar, hebben de zondaren, de isolationisten, ons afgescheiden van zichzelf, omdat zij de regelen der bondsgemeenschap schonden op het kwestieuze punt, en wij niet, of omdat wij door Gods genade weer als met de haren erbij gesleept zijn, om de bondsgemeenschapsregelen weer te zien en te eerbiedigen, wel, dan is ons isolement een vasthouden van de gemeenschap, een geïsoleerd zijn van de isolationisten. Het is toch zo ontzaglijk dom, dom, dom, als men een isolementskwestie tot een getallenzaakje maakt. Als wij in 1944 de goede keus gedaan hebben, dat wil zeggen: de bestaande ‘community’ naar haar rechtsregelen hebben gehandhaafd, dan kunnen duizend dierbaarheden ons niet ervan afhouden, dat de anderen de isoleerders zijn. Kunnen ze geen vergeving ontvangen? Houd op met dien onzin. Maar WIJ, WIJ, WIJ, kunnen wij, die nu de vraag-naar-vergeving eenmaal hebben gesteld, kunnen WIJ vergeving ontvangen, als wij de isoleerders anders noemen dan bij hun naam en ons isolement, als het opgelegd is, niet meer zien als acte van trouw, toen wij het aanvaardden om Christus' wil. Krijgen wij vergeving, als wij walgen van het genadebrood? Een individu kan in een bepaalde collectiviteit anders kiezen dan de collectiviteit zelf; er zijn heterogene elementen bij de isoleerders-community, en ook in de gemeenschaps-community, die wegens haar trouw door de ontrouwen is afgescheiden. Maar als de trouwen de trouw ontrouw noemen, kunnen zij dan vergeving krijgen? Ik hoor nog al eens vragen: kunnen ze dan niet zalig worden in de valse kerk? Ik antwoord: strijd gij maar om in te gaan, en maak | |
[pagina 447]
| |
van Duitsland, Rusland, of van een kerk, geen zaak van een individu. Een oorlog is een zaak van volk en zaad. De Schrift, als zij van ‘zaad’ spreekt, grenst daarbij groepsvorming uit natuurlijke afstamming duidelijk af van groepsvorming uit principiële positiekeus. Zij wil een ‘zaad’, dat een door Christus als ‘hoofd’ en ‘hoogte- of volheidszaad’ in rechten tot zedelijke verbondenheid verkoren gemeenschap uitmaakt in alle eeuwigheid. En gelijk ‘zaad’ in de Schrift voorkomt in dien zeer bepaalden zin van foederatief afgegrensde gemeenschap (vóór, dan wel tégen de bondswet kiezende), zo ook ‘volk’. Daarvan zijn ettelijke voorbeelden aanwijsbaar. En daarom blijft tweeërlei zaad tweeërlei volk; tweeërlei gemeenschap; de éne in den oorlog conform aan, doch de andere in den oorlog tégen de Beschikking die den oorlog ‘zètte’ op het kwestieuze punt. En dat mag niet verdoezeld worden. Volgens Hem, die op het onderhavige punt de genade bewees der ZETTING van vijandschap. |
|