Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
De advocaat die zijn ‘cliënten’ aanklaagt.Ga naar voetnoot1)Er is één die u aanklaagt, n.l. Mozes, op wien gij gehoopt hebt. Het vijfde hoofdstuk van het Johannes-evangelie is weer vol van dispuut. En het eindigt buitengewoon scherp: hoe kúnt gij geloven? ‘Geloven’, dat staat daar zo maar ‘absoluut’: ge kunt dat niet. Moet Ik u, zo vraagt Christus aan de Joden, moet Ik u aanklagen bij den Vader? En denkt ge soms, dat Ik daar overal zit te broeden? Niet eens nodig. De aanklager is er al: het is nu nèt precies de man, dien gij als advocaat meent te kunnen interesseren voor uw geval. Ja, van wien gij vermoedt, dat hij zich op uw ‘zaak’ zal werpen met alle macht, om u bij God te verdedigen. Die advocaat zal van u straks ceggen: zulke cliënten laat ik lopen; inplaats van hun zaak te verdédigen, zal ik hen in staat van beschúldiging stellen. Christus spreekt dus tot deze Joden in termen, die aan een rechtsprocedure ontleend zijn. Er is een Rechter; een forum; een aanklager, en men zoekt naar een verdediger. De Joden klagen den Nazarener aan; en ‘hopen’ voor zichzelf op Mozes, vs 46. ‘Hopen’ wil hier zeggen: menen, dat men op hem kan rekenen in de procedure zowel in de zaak tegen den Nazarener, als ook in in de zaak van de aanklagers-van-den-Nazarener zelf. Want ook die is er. Een man-der-wet is eigenlijk altijd onzeker: gaat hij nu den hemel in, of wordt het tóch nog de hel? De balans klopt immers nooit? Maar toch, ze hebben zó zich uitgesloofd, dat ze wel hópen, dat die hele ‘Mozes’, dat wil zeggen: al zijn boeken, wetten, instellingen, de complete en complexe Mozes, hun advocaat-à-décharge zal zijn, als eenmaal God de boeken openwerpt. Dien completen Mozes keren ze dus alvast tegen den Nazarener: die zal het met Mozes te kwaad hebben, straks. Nu keert Christus de rollen om. Van Hem verwachten ze, dat Hij hun aanklager wil wezen? Niet nodig: er is al een aanklager tegen hen, en dat is juist die Mozes, op wiens pleidooi-ten-gunste ze hadden gerekend. Want wat de zaak-van-den-Nazarener zelf betreft: Mozes is vóór Hem. De complete Mozes heeft in heel zijn schriftelijke werkzaamheid geschreven over den in den Nazarener verschenen Messias. Hij wist al, zoals trouwens later ook Paulus uit Mozes' | |
[pagina 435]
| |
afscheid (een terugblik!) weet aan te halen: hij wist al alles van de genáde, die het einddoel van de wet is (Deut. 30:11-14 en Rom. 10:6-8). Dat wil dus zeggen: heel de Mozaïsche openbaring, inclusief zijn methodisch-pedagogisch ingerichte wettencyclus, was evangelisch gericht. Evangelie is het einddoel der wet. Het was de EVANGELIST Mozes, die tot GETUIGE nam hemel en aarde, dat hij leven en dood had verkondigd ALS evangelist (Deut. 30:19, 20). Daar hebt ge de éénheid van wet en evangelie, reeds bij Mozes! Nu, dàt probleem houdt ook de Joden bezig. We zijn hier betrokken in een lang twistgesprek; en alles draaide om een door den Nazarener genezen patiënt in het ‘badwater’ Bethesda. Over zo'n ‘badwater’ hebben Joodse rabbijnen hun gedachten laten gaan: want 'n hebreeuws woord voor ‘hoop’ is ‘miqwêh’, 1 Kron. 29:15 Ezra 10:2; en Israëls God heet daarom ‘Miqwêh Jisjraëel’, de Hope Israëls, Jer. 14:8; 17:13; 50:7. Nu wil het geval, dat de hebreeuwse taal hetzelfde woord ‘miqwêh’ óók kent in de betekenis van ‘verzameling’ (b.v. van water Ex. 7:19; Lev. 11:36) of, kortweg, voor reservoir (‘miqwâh’: Jes. 22:11. Koen vraagt nu een rabbijn: als nu in Jer. 17:13 Jahwe heet de ‘Miqweh Jisjraëel’, waarom zou men dan niet vertalen: het badwater van Israël? Wie ‘badwater’ zegt, die zegt ook: doopwater (b.v. bij een proselietendoop). O dat water! Zijn ‘miqweh’ reinigt ons, de doop behoudt ons (vgl. 1 Petr. 3:20). Het badwater reinigt de onreinen; alleen maar: men moet er in kúnnen en mógen onderduiken; er moet er één zijn, die met verlof van God u erin laat neerdalen. Nu was daar een man, die daar in Bethesda al zo lang gelegen had; en hij had maar nooit zo'n vriendelijk man, zo'n paracleet, zo'n advocaat, die voor hem pleiten wou bij God, dat het met hem wel in orde was; hij had geen vriendelijken bode om hem in het ‘Badwater Israëls’ te Jeruzalem te doen onderduiken ter reiniging; de stakker zelf durfde niet: nomisten-leerlingen liggen óók altijd te zweven tussen hoop en vrees. En toen had de Nazarener hem, zónder water, zómaar pardoes door een machtwoord laten opstaan en wandelen: hij was ineens klaar: hij had op dezen weg een Paracleet gezien, en dan wel een, die zo maar, zelfverzekerd, beschikte over het ‘Badwater Israëls’, over de ‘Hope Israëls’. Dat was ongehoord: wie zo iets doet, die maakt zich schuldig aan blasphemie: hij maakt zich den Zoon Gods gelijk. Vandaar die heftig disputerende Joden. Ze vragen Jezus of hij | |
[pagina 436]
| |
zich legitimeren kan; de oude vraag. En bij voorbaat ontkènnen ze, dat hij geldige papieren, een goede ‘Ausweis’, zal kunnen vertonen; hij heeft vast geen ‘permit’, althans niet één, dat goed gesigneerd is, door Mozes n.l.; want hij heeft nog pas den sabbath geschonden. Maar dan komt het hoge woord eruit. Gij Joden, en vooral gij, joodse leiders, en wetgeleerden, gij weet alles en nog wat van de ‘Miqwejh Jisjraëel’; en ge vertrouwt, dat als straks het uurtje slaat, Mozes u als paracleet in het badwater, in de ‘Miqweh Jisjraëel’, zal werpen; dat hij uw publieke paracleet wel wezen zal; want och, ge hebt toch zo'n prachtigen staat van secure diensten. Maar er staat al een man klaar, om u bij het beslissende doopvont tegen te houden; uw kategoor, uw aanklager is hij, inplaats van uw synegor, uw paracleet-advocaat. Wie het is? Juist die Mozes, op wien ge hadt ‘gehoopt’, die u de ‘miqweh’ was, omdat ge hem in kwaliteit van wetgever, niet van evangelist, zo trouw hebt gevolgd (vs 45). Mozes, uw ‘elpis’ uw ‘hoop’, uw ‘miqweh’. Als ge dien Mozes maar goed gelezen hadt, dan zoudt ge hebben gezien, dat hij tenslotte evangelist is; en dat hij daarom juist NIET aan in-zich-zèlf-genoegzamen om hun wèrken-van-wèt, doch aan de op den Bondsgod hun ‘miqwèh’, hun hoop, vanwege zijn genáde bouwenden, het certificaat geeft van toegang tot den doop, het badwater, dat ons behoudt, óns Bethesda: 1 Petr. 3:21. Daarom zijn het de Schriften, (vs 39), en dus ook Mozes, die van en vóór den Nazarener ‘getuigen’; hier moet ‘getuigen’ wéér worden verstaan als term uit het procesrecht. De thora, Mozes' geschriftenreeks, is doorlopende pleitrede vóór den Paracleet der vrije genade; want Mozes schreef over Christus (minstens) op vierderlei wijze: in historische berichten aangaande openbarings- en heilshistorie; in onderscheiden adumbratiefiguren (schaduwen); in bepaalde directe profetieën; en in het geven van de wet, die een pedagoog tot Christus wasGa naar voetnoot2). Wie alleen een WET hoort, en de | |
[pagina 437]
| |
stem der vrije genade smoort, die hoopt op een advocaat, en krijgt een openbaren aanklager. Zijn ONGELOOF, DAT heeft hem verdoemd. Geen Bethesda, geen doopvont zal hem redden. Want dopen, in de miqweh onderduiken, dat is niet maar afgepoedeld worden naar het lichaam, doch dat is vragen (ambtelijk) om een goed geweten: rechtvaardiging door het geloof alleen (1 Petr. 3:20, 21). |
|