Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdPaasvreugde, ook in ‘overblijfselen’ van ‘Christus’ verdrukking.Ga naar voetnoot1)Wij vieren paasfeest, en zitten met een hoofd vol zorgen. Wat wordt het met de wereld? Indië? Rusland? Atlantisch Pact? Nu kwelt ons de vraag: kan ons feest het gezicht op die mogelijk spoedige en in feite reeds aanwezige verdrukking verdragen? Moet ons feest die aanstaande en reeds aanwezige verdrukking een ogenblikje vergeten? Of......haar op het program zetten misschien? Een feest zonder programma is in elk geval zo iets als een roes. Dat weten wij allen. Niet altijd trekken we echter de consequentie van die gedachte. Ze is eigenlijk geen andere, dan dat het feest dan ook zelf OP een programma moet staan. Feesten moeten niet maar programpunten hébben, doch ook behoren ze zelf programpunten te zijn. Wil een feest van óns zich inordenen in een schoon geheel, en niet de ellende van een glimmenden knoop op een versleten uniform zonder knoopsgáten vertonen, dan moet het programmatisch zich laten inordenen in een levenscontinuum, dat homogeen is in zijn feestelijkheid. Dat wil dus, als wij nog één stap verder doen, die dan meteen de beslissende stap zal zijn, dat wil dus eigenlijk zeggen: het | |
[pagina 419]
| |
moet zich kennen en belijden als een onderdeel van Gods programma, welks afwerking voor Hém zèlf altijd festijn betekent; als ónze sabbath is een ingaan tot Góds sabbath, dan is meteen daarmee gezegd, wat een feest ons is, zolang het goed is.
* * *
Nu, wij kennen een man, die eens het eerste en laatste werkwoord van ‘het feest’ vervoegd heeft: ik verblijd me (Col. 1:24). ‘Nu verblijd ik me’; dat woordje ‘nu’ geeft hier de deining: ‘het’ feestelijke is er immer, maar 't is ‘nu’ ‘een’ feest. Een hoogtepunt in dat homogene continu van zoëven. De naam van den spreker is Paulus. En zijn status is die van een gevangene van Jezus Christus. Een man in ketenen: hij is zo blij. Wat mag deze wonderlijke feestvierder-op-zijn-eentje dan toch wel hébben, daar in den kerker, dat hij zo vrolijk is? Wel, als we de chronologie van bevoegden mogen geloven, dan is de man - een hele poos geleden al - aangeklaagd door zijn voormalige kerkgenoten; eerst is hij verdacht gemaakt bij het grote publiek, en daarna ook, want het komt maar op de mácht aan, bij de bezettende macht. Zó wordt het ons getekend in de Handelingen der Apostelen. Die voormalige kerkgenoten van dien Paulus waren Joden, uit Asia, en vooral uit de residentie, het joodse centrum, Jeruzalem. Ja, ja, het cèntrum. De Joden zeiden het zó nog eens met nadruk; want die Paulus had durven beweren, dat het ópgehouden was, centrum te zijn, sedert er n.l. een tempelgordijn gescheurd, en een beweerd Geesteshiaat bij galilese vissers aangevuld heette te wezen. Dit Centrum der ‘religie’ dan had Paulus aangeklaagd bij een ánder centrum: Rome, centrum der macht, der bezettende macht. Het is dus zo iets, alsof bij ons in de oorlogsdagen van onlangs een conglomeraat van voormalige kerkgenoten een anderen voormaligen kerkgenoot, nog wel een die later zeide, voor zijn broeders naar het vlees wel te willen verbannen zijn, was aangeklaagd, eerst bij de massa, toen bij de officiële representanten van het Aloude Centrum hunner hiërarchische kerk, en toen bij den rijkscommissaris van Berlijn. De onderhavige vertegenwoordiger van de toenmalige bezettende macht, van Rome dus, was ijlings toegeschoten om de onrust-in-bezet-gebied te smoren; en toen had hij besloten over al die vreemde theologenzaakjes, die er aan bleken vast te zitten, van de nu eenmaal van rijkswege erkende en getolereerde kerk de daartoe bevoegde instantie, het Sanhedrin, te gaan horen. En die Paulus | |
[pagina 420]
| |
was toen officieel door dit lichaam aangeklaagd. Daarna was Paulus in Schutzhaft genomen. En, let nu op, in den nacht na zijn arrestatie en zijn opsluiting in de kazerne, had hij bezoek gehad van zijn ‘Kurios’, d.w.z. zijn Eigenaar, zijn Heer. Zijn Heer was Christus, verhoogd ter rechterhand van God, en gezeten in nog weer een ander ‘centrum’: het Centrum van de hemelpolis, d.w.z. van dien Staat, waarvan verdachte zich een burger noemde, den hemelstaat dus, maar dan niet naar het project van Plato of zo'n anderen ‘ongevaarlijken’ filosoof. Er zat blijkbaar toch wel een gevaarlijk luchtje aan dien wonderlijken hemelstaat; de beweerde Koning daarvan was dan ook zelf geëxecuteerd vanwege het begeren aanrichten van secten en muiterij in kerken en wereldlijke regeringen. Nu, volgens verdachte's eigen zeggen had die Koning hem des nachts bezocht in de kazerne. En hem gezegd, dat Paulus' reisprogramma, en zijn werkprogramma door deze onaangename arrestatie wel in de war scheen gestuurd te zijn, maar, meer dan schijn was dat niet. Hem was immers tevóren gezègd, door een (overigens ietwat duisteren) profeet, met name Agabus, niet ‘erkend’ overigens, en dit ten huize van een nieuwbakken ‘evangelist’ met vier dochters, dat die hele kérkering op het programma stond? En de verdachte had, hoewel zijn vrienden hem adviseerden, liever het gevaar uit den weg te gaan, dit harde programma aanvaard. Hij was gegáán naar het vijandig Joden-Centrum, en had zich daar láten arresteren, zonder het uit te lokken overigens. Tot zover was hij dus planmatig, zeg maar: programgetrouw, gearresteerd. Het was hem net gegaan als zijn vreemden Kurios: toen die gearresteerd was in Gethsemané, toen waren, zei ook hij, zijn arresteerders zelf gearresteerden Gods. En nu was die Koning, die zijn van eeuwigheid vastgestelde programma's altijd alleen maar bij stukjes en beetjes voorleest, in dat nachtelijk bezoek in den kerker het naaste, het eerstkomende programgedeelte komen dicteren aan Paulus. Het programpunt voor de naaste toekomst luidde: naar Rome toe, en dáár van uw Koning uit dien hemelstaat getuigen. Want Paulus was een apostel gemaakt; en apostelen, dat zijn getuigen-voor-één-keer in de geschiedenis van de wereld. Zoudt U, lezers, misschien een paar jaar geleden in bezet gebied er tegen zijn geweest, u op den Führer van Berlijn te beroepen tegenover de aanklacht van voormalige kerkgenoten? Nu, ik ook; ik zou zo iets liever aan anderen overlaten, als U het naadje van de | |
[pagina 421]
| |
kous wilt weten. Ik denk, dat wij van dienzelfden Paulus, arrestant, geleerd hebben, dat wij zo iets niet moeten doen, wij, bij het licht, dat ik heb. en dat U hebt. Maar deze getuige-van-één-keer stond er ánders voor dan wij. Om te beginnen: wij waren kortgeleden nog in oorlog; maar Paulus' land niet meer. Het was onderworpen. Bovendien: hij ontving een ánder licht dan u en ik. Hem was, ge hebt het zoëven gehoord, als programpunt door zijn Koning in de hemelpolis geopenbaard: ge moet naar Rome toe. Programpunt I, dat had geluid, bij monde van Agabus: naar Jeruzalem, het centrum van den thans misduiden Mozes. Paulus had toen niets anders gedaan dan doodeenvoudig zijn gewonen gang gaan; en kijk, hij was door den natuurlijken loop der dingen vanzelf in Jeruzalem, Centrum I, gearresteerd. Planmatig! O Heere God, ik dank U, het program wordt afgewerkt; wat is 't vooruitzicht schoon, hij die op u vertrouwt, zich heel gewoon verhoudt, vindt nu den kerker schoon. En hoor, nu was die Koning, want Agabussen werden in de kazerne niet toegelaten, zèlf in de cel gekomen. En had gezegd: programpunt II dat is: Naar Rome, Centrum II. Toen begreep Paulus: weer niets doen, dat eigenmachtig en eigenwillig wezen zou, maar heel gewoon de logica der feiten van het proces volgen. Nu, óók zó was het alles weer van een leien dak gegaan: het proces, dat had, na veel hangen en wurgen, op zekeren dag zich in een impasse zien dringen; - en toen was het hoge woord eruit gekomen bij den arrestant: ik wil naar Rome toe, ik beroep mij op den keizer. Bij hém was dat dus ánders dan bij u en mij. Bij ons ware zo iets in oorlogstijd gemeen verraad geweest, zo'n beroep op Berlijn; de kerk zou in zo'n geval bij óns gezegd hebben; hij heeft óns feest in rouw veranderd. Maar Paulus, buiten oorlog, en den keizer onderworpen, en door kerkgenoten-van-vroeger voor de rechtbank gesleept, Paulus zei, en de engelen zeiden het óók daar in die hemelpolis: o wat een feest; het program wordt afgewerkt. De ambassadeur van Jezus Christus komt volgens de plannen in Rome. Hij die op God vertrouwt, zich aan 't programma houdt, vindt ook in boeien loon. En hij was op transport gesteld, en in Rome aangekomen, en hij zei al maar: 't is feest, ze lopen allen aan den leiband van mijn Kurios. Ze hadden - schappelijk genoeg - hem huisarrest opgelegd voorlopig, meer niet. Hij mocht ook wel bezoek ontvangen; en ook schrijven. En zo had hij in conferenties met de broeders naar het vlees de tong daar geroerd, en voorts had hij de pen ge- | |
[pagina 422]
| |
nomen, en brieven geschreven, ook aan Colosse, aan de kerk aldaar. Let op: de man is van zijn program gans opgetogen: ‘nu verblijd ik mij’. In mijn lijden, want dat blijft het. Wánt: het is geen lijden zonder zin: het is in uw belang, gelovigen van Colosse. 't Komt u ten goede. En wilt ge weten, vraagt hij, hoe ik dit huisarrest, en dat toezien van die schildwachten, om wie mijn Koning zijn engelenwacht heeft opgesteld, hoe ik heel dien krommen handel, waardeer? Wel: ik werk nu verder het laatste gedeelte van het program van onzen Feestelijken Koning in zijn Hemelresidentie af. Dat programpunt luidt: suppleer van uw kant nu de rest van het program, dat Ik u stelde. Onderga de verdrukkingen, waarvan eerst Agabus, en toen Ik zelf daar in dat kazernehok, u zei: dat God ze had gezet op uw program, wijl ze stonden in het zijne van voor de grondlegging der wereld. Want het zijn verdrukkingen van Christus, en helemaal niet zaakjes van u zelf. Nu, zegt Paulus, nu weet ge het dan, waarom ik hier zo'n feestelijk huisarrest heb: de Koning zorgde voor een kamer, en een kachel in den winter, en voor papier, soms voor een secretaris zelfs. En Hij komt ook in dit huis hier in Rome op Bezoek. O ja, wel ánders dan destijds in de kazerne, want Hij komt nu door en in zijn Heiligen Geest. Máár - de Kurios is de Geest; en als de Geest komt, dan komt de Koning; en als de wind blaast, zo maar in mijn hart, en mij de woorden in den mond legt en ze uit de pen drijft, dan ben ik, die getuige-van-één-keer geïnspireerd, met die wonderbaarlijke inspiratie, die óók maar van-één-keer is. De inspiratie van den bijbelschrijver. Vanwaar die wind komt? Ik weet het niet. Maar gij, Colossenzen, gij hoort zijn geluid: DIE BRIEF HIER! En ik begrijp de wijze van de werking van dien Geesteswind wel niet; maar ik tast en laat u tasten haar vrucht: DIE BRIEF HIER! De Koning, of de Geest, geeft mij zó maar een autoriteit als vroeger Mozes had. Mozes, dien ze in het Centrum I, Jeruzalem, vandaag in ere zeggen te houden en krachtens monopolie te beschermen tegen mij, die vindt zich dáár miskend. Ik weet het. En in den hemel juicht ook hij het toe, dat de Kurios mij tot een getuige-naast-en-boven Mozes stelt; want, door de groeiende lichteffusie Gods, wéét ik veel meer aan u te zeggen dan Mozes tot mijn vaderen sprak. Mozes heeft er trouwens verstand van, dat programmatisch sterven feest der kerk is, feest voor het ganse lichaam van Christus. Hij heeft, mèt Elia, mijn Koning zelf dat eenmaal voorgehouden, op een metamorfoseberg, die tot annuntiatieberg geworden | |
[pagina 423]
| |
is, annuntiatie van den uitgang, dien de Koning zou volbrengen in Centrum I. O ja, dat uur van dien annuntiatieberg! Mijn Koning had gewerkt, naar Gods gemaakt bestek, dat is: naar het gesteld program, drie-en-dertig jaar lang. Er was toen een rést nog van zijn levenstijd, een kleine rest nog. Toen had Mozes met Elia tot den Koning, destijds een slaaf nog, in ontlediging, gezegd: suppleer nu, Jezus Christus, uw verdrukkingen. Breng ook het laatste restje op. En doe het programmatisch. Suppleer uw lijden en verdrukking voor uw lichaam, hetwelk is de gemeente. En kijk, nu komt die Koning, door zijn Geest, bij mij. Hier in dat huis van Rome, kadastraal bekend bij de lictoren en bij God, Hij zegt mij: Mijn apostel, Ik heb u boven Mozes verheven, suppleer uw lijden, werk het laatste deel nu af, en wéét: dit kamertje hier, dat is annuntiatiekamer. Vervul uw uitgang te Rome, Centrum II, en doe het om het Centrum, dat hierboven is, Centrum III, dat boven alle is. De staat, waarvan gij burger zijt, is bij Mij in den hemel.
* * *
Komt, laat ons nu maar even stilstaan. Die kamer in Rome, waar de Geest van Christus Paulus het program ván den Koning vóór Paulus, zijn getuige, had indachtig gemaakt, en waar hij door den Geest van Christus, er zo echt fijn schrijven kon, och, die kamer is allang begraven onder 't stof. Die was daar ergens in de buurt van 't Vaticaan, dat heden alle Centra van de Macht afzoekt, om hen te doen gedenken aan een man, die in een hongaarse kerker zit, een kardinaal. En Rome zegt, wat die kardinaal, stel, dat hij zelf 't nog zeggen wilde, toch niet meer zeggen kán; Rome zegt: miserere, miserere en maakt kabaal met groot rumoer: hij suppleert de resten der verdrukkingen van Christus. Nu, die Vaticaanstad, die wordt nog zo wat gehoord: ze is toch óók nog een zeker centrum van een respectabele diplomatenmacht. Maar wie met balansen werkt - want de machtsrelaties zijn steeds balancerend, - die zal door zijn balansen straks vergaan. Keert naar uw eigen kamertje terug, studenten, dominees, boeren, burgers, buitenlui, professoren, vrijgestelden, kamerleden en vaklieden, gij hebt geen centrum achter u, en, ‘vrijgemaakt’, hebt gij nog pas gezegd, dat in ùw kerkje men van een ‘centrum’ niet veel weten wil. Als het zover is, dat gij in een nieuw arrest komt, God weet, hoe gauw, dan zal geen krantje over u schrijven, en geen radio het voor u opnemen. Keert terug, | |
[pagina 424]
| |
en vraagt u ingespannen af, wat Paulus eigenlijk bedoelt, als hij in hoofdstuk 1 vers 24 zegt: ik vervul in mijn vlees de overblijfselen van Christus' verdrukkingen, in het belang van Christus' lichaam, dat zijn kerk is, de kerk, de kerk in singularis. Wat wil die man, wat wil die man? Wat wil hij met zijn: jubilate, jubilate, en maak geen kabaal met groot rumoer, doch gejuich met groot geschal: ik suppleer de rest van mijn program? Wat die man wil? Wel, indien ik hier college geven zou, ik zou trachten, u een overzicht te geven van de vele meningen; het is, zoals Prof. Jager onlangs in ander verband zei: het is niet best voor òns, die graag kerk-onder-het-kruis heten, als we over de naaste betekenis van een bijbelwoord nog steeds de geleerden het met elkander zeer oneens bevinden te zijn. Ze hebben allemaal hun vragen; en in een ommezien kan ik een karrevracht latijnse citaten u voorzetten, gelijk velen uwer het mij kunnen doen. Wat betekent dat woord: ‘overblijfsel’?Ga naar voetnoot2) O zegt er eentje, ik weet er alles van: Christus-mystiek. Paulus weet zich één met Christus; Christus is één met Paulus; de eenheid is er een van in-woning; draai het woord een halven slag om, meer niet, hoor, en zeg dan maar: wederzijdse dóórwoning, wederzijdse doordringing. En daarom staan de zaken, zegt hij, zó: als Christus met het lijden klaar is, dan is hij toch nog lang niet klaar; het generale subject van de kerk, dàt theologiseert, dàt glorieert, en óók: dàt LIJDT. DAT lijdt. Het offer, ja, dat is algemeen, God maakt in het mystieke lichaam der universele kerk, of misschien wel, der universele mensheid, met haar ‘in- en uitwendige zijde’, het lijden | |
[pagina 425]
| |
gans gemeen, den oorlog gans gemeen, Hij doet zijn Zoon, dien Puer Aeternus, nóg deze smaadtaal horen: God zal u nimmermeer, verlossen als weleer, u is geen heil beschoren, - althans zolang deze nog zo wonderlijk draait, zolang de klokken van den tijd nog slaan de uren. Houd op, zo roepen anderen: hier is de troostelijke leer van de verdienstelijkheid der goede werken: als Paulus nog een poosje lijdt, en ook het resterende deel van Christus' wereldsmarten uit kan houden, dan zal hij ipso factoGa naar voetnoot3) en de congruoGa naar voetnoot4), delen in de Christusglorie: de wet der methexisGa naar voetnoot5) is mystisch: elk offer heeft zijn loon in zich; de keerzij van het ene is het ander. Onderscheid liever ietwat scherper, zegt de ander, die den roomsen gedachtenkraam met calvinistenkalk komt pleisteren: voor Christus de verdrukkingen die satisfactie geven, voor de kerk daarna de resten, die de promulgatie daarvan doen; en zó is dan ‘enerzijds’ gehandhaafd, dat de Christus waarlijk is verhoogd, en buiten schot gesteld, en toch, ook anderzijds, dat Hij nog immer lijdtGa naar voetnoot6), maar dan in mystieken-anagogischen zin: Hij lijdt mystiek in de mystieke kerk; want het lichaam van Christus, dat is de mystieke kerk, zij is de inwendige zijde van de kerk, die overigens registers vol schrijft met een massa namen van den burgerlijken stand. Wij voor ons zeggen nu op onze beurt: houd op, en antwoord eerst op deze vraag: is een mystieke kerk hetzelfde als een mystieke Christus? En is zichtbaar lijden van de kerk onzichtbaar glorielijden | |
[pagina 426]
| |
van haar Hoofd? Was dat bezoek daar in dien kerker soms mystiek? Is de kerk een generaal subject, zó versubjectiveerd, dat de kategorieën, die daar gelden voor het verheerlijkt Hoofd, óók gelden voor de leden, wien een zwaard boven 't hoofd hangt, terwijl de spinnen in hun cel op vliegen azen? Laat ons maar zeggen hoe wij zelf het zien. Die verdrukkingen van Paulus zijn verdrukkingen ‘van Christus’. Niet zó, dat de Persona Publica van Christus in zijn knechten nog persoonlijk lijdt, maar zó, dat zij door Woord, wijl meteen door Geest, aan Hem, die 't ambt hun gaf, en dit uit kracht van 't Zijne, aan Hem in geloof en hoop en liefde verbonden zijn naar de wijze van slaven, die een Heer, soldaten, die een Koning, getuigen, die een Persoon met heel diens werken te proclameren en te dienen hebben. Als zij dood gaan, in en met hun ambt, dan dragen zij b.v. naar Paulus' inzicht de ‘nekróse-van-Jezus’ rond, en doen dit ál hun tijden. Dat is: ze dragen het levend-dood-zijn om zijnentwil overal met zich mee. Ook van moeder Sara zegt Paulus, dat Abraham alles af wist van haar ‘nekrose’; de moeder was in haar verstorven, ze was, om zo te zeggen: een wandelend graf; hoe konden dááruit nu vele volkeren gaan opbloeien? Maar Abraham lette op die nekróse van Sara. die trouwens, mutatis mutandis, ook bij hem zelf te constateren viel, niet: hij wist, dat de belófte roepen zou een leven dat niet was alsof het was, en doden, nekrose-wrakken, om te leven. In Izaäk zou hem zaad geroepen worden; uit een dubbele nekrose dus. Zó weet Paulus alles af van zijn eigen nekrose: zoon Paulus is als moeder Sara: een wandelend graf, die man met al die sporen van striemen en verguizing in zijn lichaam. Stigma's ‘van Jezus’ waren het. Niet copieën van die Jezus: geen helften daarvan, geen transparantie ervan. Hij kende geen mystiek doorboord zijn in Hem naar de handen en de voeten. Neen Paulus' eigen nekrose: vergane vrijheid, geboeide handen, kerker-isolement kende hij; - maar dit alles ‘van Jezus’, ‘van Christus’, die nu eenmaal in de nekrose van zijn soldaten, als ze bèk-áf zijn, zich als generaal gediend vindt, omdat ze zijn bevel met vreugde námen. Neen, hun nekrose was geen ‘mystieke ópneming’ in die van Christus: wie práát hier eigenlijk van de nekrose van den generaal? Wie waagt zulk spreken IN den strijd, als hij 't commando hoort? Wie waagt het, nádat de generaal al vast met emeritaat voor wat het in-den-kruitdamp-staan betreft naar Huis gegaan is? Nekrose van Jezus, dat betekent: de soldaten zijn levende doden, maar óm en mèt en ván en vóór hun Heer. En | |
[pagina 427]
| |
zo zijn ook de verdrukkingen van Christus niet diens persoonlijke contemporaine verdrukkingen; het woord persoon sluit dat al uit. Doch het zijn de contemporaine verdrukkingen van gearresteerde soldaten van Christus, tot krijgsgevangenen soms gemaakt; soldaten in den kruitdamp of achter de tralies, maar die zelf van uit de residentie in dienst van Christus blijven, ook als ze krijgsgevangen zijn. Soldaten, totdat het program is afgewerkt. De rést van dat programma óók. Gevangen genomen soldaten van Hitler, Wilhelmina, hebben niets meer te doen van 't rijksprogramma. Soldaten van Jezus hebben óók als ze krijgsgevangenen zijn, nog een REST van 't programma af te werken. Ja, daar staat het woord weer: die rest. Paulus zegt: er is nog EEN OVERBLIJFSEL. Neen, meervoud staat er: overblijfselen. Hij bezigt hier een woord, dat hij wel meer gebruikt: en, merkwaardig genoeg, ook meer dan eens in eenzelfde verbinding met ongeveer hetzelfde werkwoord dat ook hier wordt aangewend. Epafroditus, zo zegt hij ergens, moet in ere worden gehouden; die man heeft het bestaan, zijn leven op het spel te zetten, om het ‘diensttekort’ der Filippenzen aan te vullen. De Filippenzen hadden naar de oeconomie van het rijk der kerk, het hunne gedaan om Paulus te helpen. Maar er bleef nog wat over om te helpen, de dienst had, zou het programma helemaal worden afgewerkt, nog wat meer te doen. En dáárvoor zorgde Epafroditus nu; hij zorgde voor het supplement. Hij bracht suppletie. In gelijken zin betuigt de apostel elders, dat Stefanus, Fortunatus en Achaicus hebben aangevuld, gesuppleerd, wat hij van de Corinthiërs miste. Die Corinthiërs worden hier evenmin beschuldigd (als mensen-die-te-weinig-opleverden) als die Filippenzen van daarnet. Alleen maar dit wil Paulus zeggen: wat de éne combinatie, of de éne situatie niet van het gestelde plan weet af te werken, dat wordt aangevuld van de ándere combinatie of in een ándere situatie. Het Suppletiefonds van het Rijk van Christus Kurios zorgt altijd weer, dat er komt, wat er komen moet. Dat Rijk is ‘selfsupporting’, maar dan vanwege 't Koninklijk Beheer. Daarom is het den énen keer een eenling als Epafroditus, den anderen keer een driemanschap als van zoëven, een volgenden keer zelfs een hele gemeente van Corinthe, in de organisatie van een collecte voor de arme broeders in het Centrum van de Kwade Joden, Jeruzalem, die hebben aan te vullen. Dat klopt. | |
[pagina 428]
| |
Ja, ja DAT klopt óók voor de ménselijke rekenmeesters. Wat IS 't een feest, als een Suppletiefonds te rechter tijd kan worden ingeschakeld! Maar hoor nu toe, welk gróter feest aan Paulus wordt gegund: de man is krijgsgevangen, en hij hééft het zuur. Achter de tralies, meneer, en dat binnen Rome. Het vonnis is al in de maak, net als men onlangs al te voren vreesde in 't Vaticaan voor dien Hongaarsen bisschop. Die man is uitgerangeerd: en nu hij niet meer openlijk belijdt, dat zijn Kurios in hem het wint-in-rechten, nu zegt men in en buiten 't Vaticaan: de suppletie, die moet voor zijn kerk wel van een ander komen; er komt een nieuwe kardinaalshoed wel op een ánder hoofd allicht. Och ja, miljoenen ándere krijgsgevangenen zijn óók zo uitgeschakeld: nog pas lazen we, dat er een paar slordige miljoenen hunner zoek zijn. Steriel. Wandelende graven; en het Rijk, waarvan zij burgers hier benéden zijn, dat heeft hún liturgie, hún rijksdienst, dan maar áfgeschreven: een ander moet suppletie geven. Maar Jezus Christus heeft een krijgsgevangene, en kijk, die man kan ZELF nog de suppletie in dit kerk-rijk gaan verzorgen. Zijn gevangenschap, die was planmatig. In vollen, vollen ernst; lach nu maar niet, maar huiver: zijn Koning heeft dezen generaal, want dat was hij eigenlijk, planmatig gedistancieerd. Weet ge nog wel van dat bezoek daar in de kazerne, die kerker-kerk-visitatie? De gevangene zal méér doen dan de niet-gevangene. Toen hij preekte, wel, toen kreeg hij af en toe een paar tientalletjes in zijn synagoge, of ergens anders in een zaaltje. Maar in zijn gevangenschap schrijft hij brieven, door de drijving van den Geest. Die brieven zijn homilieën, en homiletische bronnen en homiletische stoffen, voor de schare, die niemand tellen kan, de honderd vier en veertig duizend van de laatste dagen, waarin zich Paulus weet; en voor de anderen die hún nog hebben voor te gaan. Wij putten állen uit het Suppletiefonds, dat Paulus mocht bedienen in den kerker. Korach, die voer ter helle, en pas later roemde men, dat veel later, zónen-van-Korach als levietenzonen psalmen dichtten, dat ook zij door den Geest waren ingeschakeld, om te geven de anaplerose, ja de ant-anaplerose, de vervulling, ja de pendant-vervulling, de suppletie, ja de responderende suppletie van den dienst, dien hun boze vader onderlaten moest, toen de God van Mozes hem door het zwaard uit zijnen mond geëxcommuniceerd had. Maar Paulus, Paulus, die mag ZELF voor de suppletie zorgen; en dat is maar goed, en een grote genade; | |
[pagina 429]
| |
want Abraham had kinderen, en Korach ook nog, maar Paulus had kind noch kraai in deze wereld: geen zoon kon later vader Paulus' brieven van een voorwoord voorzien. Hij is ook een ‘wandelend graf’, en Sara was het ook, en Abraham. Doch Abraham kreeg kinderen door de belofte, beloftekinderen, en teelde hen in het geloof langs wegen, die ‘natuur’ wel beschrijven, doch maar niet doorgronden kon: Paulus is ook een wandelend graf; maar hij teelt kinderen door het evangelie. Simson heeft in zijn leven een maar slordigen handel gedreven in en met de onderdrukkingen van ‘Christus’. Maar in zijn dood? Wel, in zijn dood waren zijn verslagen filisters meer dan in zijn leven, zo roemt één van 's HEEREN chroniqueurs. Die Simson dorst het niet te zeggen, maar het is hem ná zijn dood wel gezegd: toen hij een blinde man in arrest geworden was, met een lang niet blank register, o ja, hij weet het wel, toen heeft hij niet vergeefs in zijn doodsuur geroepen, en hij werd verhoord: hij riep: o God, mag het nog, mag het nog één keer? God van alle genade, mag ik in dit éne uur, waarin filisters FEEST hebben, ook mijn feest voor U? Een feest door een dood die dienst is? Mag het, mijn God Jahwe? Mag ik nu antanaplerose doen van Uw verdrukking door in mijn laatste verdrukkings-, ja, mijn doodsuur, meer vijanden te verdoen dan in mijn leven? Hij kromde zich, hij strekte zich, hij strekte en sterkte zich in Jahwe zijn God. Hij deed suppletie in zijn dood, anti-suppletie. Wat was 't vooruitzicht schoon; hij, die Jahwe vertrouwt, 't program in het hart nu houdt, vindt zó nog knechtenloon. Simson, Simson, Korach, Korachieten, meer dan gij allen is hier in Rome. Paulus strekt zich, hij rekt de leden, hij grijpt de pen. ‘Chaire’, wees gegroet, oorlof mijn arme schapen. ‘Chairoo’, ik heb feest, want ik word programmatisch geslacht. en ik geef antanaplerose van de resten van dat LIJDENSPROGRAM van mij, voor mij bezorgd vanwege aller Heer. In zijn gevangenschap heeft deze krijgsgevangene meer vijanden geslagen en meer kinderen geteeld dan in zijn leven.
* * *
Daarom is, zie ik wel, het nu ook geen vraag meer, wat dat kleine bijzonderheidje, dat ik tot nu toe uit den tekst slechts éven noemde, toch wel bedoelt. Ik heb het oog op het feit, dat Paulus niet zegt: ik doe anaplerose, vervulling, maar: ik doe ANTanaplerose - tegen-vervulling - van de resten van Christus' verdrukkingen. Wat wil dit ‘anti’ zeggen? Waarop slaat dat terug? Het betekent | |
[pagina 430]
| |
zoiets als: op mijn beurt, ik, van mijn kant, althans; ik aan dezen kant. Wil hij zeggen: mijn Heiland Koning heeft voor mij geleden en nu kon ik OP MIJN BEURT voor Hem lijden? Hij deed zijn deel, ik doe nu mijnerzijds het mijne? Ja, we kennen, tenminste ik uit mijn jeugd, die tekening uit de woningen van onze ouders of grootouders: Christus hangt daar aan het kruis, en daaronder staat: dat deed ik voor u, wat doet gij voor MIJ? Het is zoveel als de vraag: ik had MIJN verdrukking, mijn nekrose, zo meesmuilen de tekenaarsvrienden toch weer half verlegen, doet gij van uw kant nu ook wat. Wilt gij van uw kant mij een wederdienst doen? Ant-anaplerose van Mijn druk? Maar neen, zó is het hier toch niet bedoeld. Christus het Zijne, wij het onze? ja, maar, het onze is door Hem, Hij suppleert óns dagelijks met krachten, ja, ja, maar dan uit ZIJN suppletiefonds, dat Hij verzorgt, en zelf alleen gesticht heeft en beheert. Neen, neen, dàt is het niet. Maar is het soms dan zó bedoeld: dat Paulus zegt: Christus' lichaam, zijn kerk, die heeft voor mij zoveel gedaan, nu kan ik vicissim, mijnerzijds, óók nog voor haar wat doen? Respondeert hier de kerk aan de kerk? Zeker, er is iets voor te zeggen: hij heeft de kerk vervòlgd, het lichaam van Christus willen wonden, en hij kan nu zeggen: ik maak het weer zo'n beetje goed, ik geef de ant-anaplerose. Maar toch, het staat er niet. Het zijn immers niet de goederen van de kerk, die hij suppleert, als een tollenaar aan de bestolen burgers. Hij heeft toch immers op zijn diensten niet den naam der kerk, doch dien van Christus als adres geschreven? Vraag maar niet verder: Paulus heeft met dat woordje ‘anti’ geRéSpondeerd aan Christus, en geCóRrespondeerd op zijn eigen vróegeren dienst. Toen hij in vrijheid en gezondheid leefde, en nog reizen en trekken kon, en nog niet achter de tralies zat, tóen heeft hij afgewerkt de EERSTE PUNTEN van het Programma, hem gesteld. Dié kous is af. Nú kan hij, op zijn zo paradoxale gevangenenfeest zeggen: er KOMT suppletie, mensen: óók de rest komt klaar: de zaak wordt op denzelfden voet voortgezet, keizer of geen keizer. ‘Chairoo’, ik heb feest: ik heb het éne deel van de verdrukkingsopdracht uitgevoerd: de profetie, naar al haar indicatieven èn imperatieven heb ik vervuld, nu komt het anti-deel. Het weder deel. Het pendant komt bij het pendant, en kijk, het is een | |
[pagina 431]
| |
garnituur, dat er wezen mag; want mijn God zal mij suppleren, en u in Colosse ook, tot op den dag des Heeren.
* * *
Mannen en vrouwen van Jezus Christus, wij gaan stráks in arrest. Wij vieren heden ons paasfeest. Ik kan mij voorstellen, dat iemand het niet begrijpt, als we op ons feest van zondag werkelijk blij zijn. Nu, God zal ons feest zéker verwerpen, indien wij ons feestprogram hebben ingedacht, in een stiekeme ontduiking van het Zijne, wetende, dat ook wij profetische indicatieven en futura en imperatieven hebben te ver-vullen. Als wij zó feest vieren, dat dit feest een stichtelijke oase in een onstichtelijke woestijn ons dunkt, dan zijn we weg; niet, omdat we van oases, maar omdat wij van woestijnen repten. Want het wás toch krijgsdienst. Als wij gaan feesten, los, improvisatorisch, zonder profetie, zonder martyriumsgedachtenis, dan ‘vervullen’ wij niets; en als dan de kerker komt, en het schrale tractement, en de laster van de valse broeders, en de aanklacht bij 't publiek, dat de radio bezet houdt en de persmensen aan den arm houdt, wel, dan is 't feestje van ons vandaag en morgen losgeslagen van het program van God. Maar als wij zó werken en studeren, en ook zó op sabbat rusten gaan, dat het krijgsprogram ons brandt in de ziel, dán mag er komen wat wil; een invasie van Russische, of van Amerikaanse, of van Unesco-infiltrantcn, of wát dan ook, maar het stáát er, dat ook aan ons het feest alsdan gegund zal worden om de paradoxale ‘Ausnützung’, die de Koning-vanons kent en methodisch volgt in zijn arbeidsdienst: wie weet, wat een geduldig dragen van het lijden van Christus in de wereld vermag? Paulus schreef aan Colosse. Daar waren dwaalgeesten aan het werk. Zij waren voor een deel van die judaïsten, die met de oude broeders van het Centrum, dat Paulus afgezet had, nog wel wilden blijven aanpappen en zelfs: aanpakken. Paulus bevecht hen nog in den kerker; en het Woord heeft hen verslagen. Die judaïsten konden zich nog steeds maar niet gewennen aan de gedachte, dat Simsons en Paulussen kunnen zijn als hun Heer, gekruist, geschorst, afgezet, verworpen, wandelende graven, zonder de makkelijk hanteerbare apparatuur van ‘mensen-inzettingen’, dat vaste refugium der drukke en dribbelende luiaards, - en toch nooit steriel; integendeel: vruchtbaarder dan ooit. Maar hij waarschuwt zijn mensen in Colosse: laat uw verdrukkingen in vrédesnaam van | |
[pagina 432]
| |
Christus zijn, en geen zaakjes, die gevolg zijn van uw eigen ónverstand. En ja, dan waren daar in Colosse óók nog van die mensen, die heetten heel erg vroom. Ze waren niet minder dan ascetisten. Ascese, onthouding en den dienst volvoeren als geheelonthouders-oppúnten, wel te verstaan. Niet zomaar als Paulus destijds: de logica der feiten in het volle leven volgen. Weg met hen, zegt Paulus: ik heb deel I van mijn programma afgewerkt in 't drukke bonte leven; en nu ik tot onthouding ben gedwóngen, maar het program gelézen hoorde bij monde van den Koning, en diens rol gegeten heb, nu breng ik nóg suppletie. En tenslotte, er waren in Colosse ook van die mensen, die, verwant aan esseense, en gnostische, en ook weer judaïstische ideeën, met hun ‘leer der engelen’ kwamen aandragen. O neen, ze preekten geen aeonenleer, en ze waren maar heel rare filosoofjes. Maar ze hadden toch een zekere ‘feeling’, dachten ze, voor ‘mysteriën’. ‘Er was meer tussen hemel en aarde, dan de meeste mensen wisten, reken daar maar op’; vandaag zouden ze een bekend citaat van Shakespeare, dat ongeveer zo luidt, in hun brochures als motto nemen. De engelen waren krachten, machten, tronen, trouwens, zei broeder Paulus dat niet zelf? Welnu, als nu een christenmens maar kleintjes bleef (de ‘dienst der nederigheid’, van het laag bij de grond blijven), dan was dát de BRUG naar het contact met die geheimzinnige hemelse machten. Dan konden die engelen hemelse geheimen influisteren, dan werd men zelf verlicht, door enkel maar te luisteren en door stil te zijn, want och zo'n ‘quiet time’ is zo nuttig. Van dat intermédiair der engelen konden ze dan gebruik maken, erdoor verlicht worden, verlichte ogen des verstands verkrijgen onder engeleninvloed, en met engelen-concursus. Een nieuw christelijk type, mensen! Niet zoals de Grieken wilden, heroën met hetaeren fuivend, en spelend naar den geest (met kleine g). O neen, men moest zich kleintjes houden, en wat afgezonderd. Maar het christelijk standaard-type, dat dán groeien zou op kerkelijken bodem, was 't niet mooi? Terzijde van den weg. naar boven turen (‘turen’ en ‘zien’ zijn verschillend), en op de invasie van engelen wachtende, die ‘bij ogenblikken’ mystieke kennis infiltreerden! Zó'n wind blaast waarheen zo'n éngel wil, ge kúnt nooit weten. Ja, zegt Paulus, dat is 't nu juist. Ge kunt 't nooit wéten. Maar ik kon 't wel weten. Ik heb mijn program horen lézen. Ik was | |
[pagina 433]
| |
van zevenen klaar. Ik had geen intermédiairs onder de engelen, ik had één Middelaar Gods en der mensen, en die is nóg voor mij genoeg. Ik kreeg de ogen des verstands in verlichten staat - maar door het Woord. Ik was niet terzij gehurkt, maar ik heb door de modder gekropen, en ik heb ook zo'n hogen ome van den rijkscommissaris van Rome eens publiek op zijn nummer gezet, toen hij me te na kwam, mij, burger van Rome. Het was vlak vóór mijn arrestatie. Ik ben niet op een mooien engel zo wat gaan lijken, maar ik droeg de nekróse van Jezus overal mee, overal mee, overal mee. Ik droeg ze rond. De Geestelijke mensen - maar dan met grote G -, hebben haar onderscheiden. De anderen zeiden: we kregen hem achter de tralies. En nu ik op een engel minder dan ooit lijk, en over mijn verrukkingsuren zwijgen moet, en een doorn in het vlees heb, nu kan ik waarlijk nóg suppletie doen. Is dat geen feest? Mijn vrienden, zo was Paulus. Ik ken een gevangene: aan wien iemand van buiten de gevangenis schreef: Lees eens Colossenzen 1. Dat was in oorlogstijd. Ik zie héden ons allen nog in 'n overigens zeer betrekkelijke vrijheid. Ik zie echter de pers gekneveld, en de souvereiniteit van een koningin bij de gratie Gods bij rijksdecreet gedeeld met en deels gedeeld met machten die van buiten zijn, en die tégen zijn. Ik zie het concentratiekamp weer opengaan. God gunt ons heden ons feestje, klein, en maar kort. Maar om Gods wil, waar is ons PROGRAM? En, IS ons feest program? Spreekt dagelijks het suppletiefonds der kerk in Jezus Christus aan, en doet uw ant-anaplerose. Schapen die ter slachtbank gaat! Maar de psalm van de Korachieten, en de brieven van den nekrósemens Paulus zijn toch maar gebundeld in één band. En zalig is hij, die aan een paasfeest, dat op een vulkaan en voor de deur van de gevangenis gevierd wordt, niet geërgerd wordt. Hij is zalig, niet door zijn theorie van 't feest, doch door het feest van zúlk een ‘theoria’, zulk inzicht aangaande den God der programma's en de programma's van zijn God, die ons heeft gerechtvaardigd om de opstanding van Jezus Christus uit de doden. |
|