Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdIronie: De lachende lectoren bij lictoren.Ga naar voetnoot1) (Bij de jaarwisseling)......onze mond vervuld met lachen...... Het lachen van de ‘goden’ behóórt bij de griekse gedachtenwereld. Maar niet bij de joodse. Rengstorf merkt op, dat weliswaar het Oude Testament vier maal ervan spreekt, dat God lacht (Ps. 2:4; 37:13; 59:9, Spr. 1:26, waar de ‘Wijsheid’ als góddelijk gezien wordt), maar dat de rabbijnen, die anders knap genoeg waren in het ‘interpreteren’, met déze teksten zich verlegen voelden. Kon hun ‘ernstige’ God wel lachen? Ze vonden het zó vreemd, dat ze door het aanbrengen van een puntje en zo in een lettertje den tekst van psalm 2:4 wat | |
[pagina 404]
| |
hebben willen veranderen: ze maakten er dan zo iets van, waaruit men zou kunnen distilleren, dat niet God zelf lacht, maar dat Hij het erop aanstuurt, dat zijn vijanden elkaar onderling uitlachen. Nu, die rabbijnen staan niet helemaal alleen. Er zijn ook christenen, die met dat ‘lachen’ geen raad weten. Als het Nieuwe Testament zegt, met betrekking tot hen, die thans treuren, dat zij zalig zijn, omdat juist ZIJ zullen ‘lachen’, wel, wel, wat betekent dat dan? Rengstorf laat zien, dat de exegese het er nóg niet over eens is (Luc. 6:21). Is dat nu een lachen over de nederlaag hunner vroegere tegenstanders? 'n Lachen als van Sara, waarvan we - onder ons gezegd - óók al de historie hebben gecodificeerd, niet zonder exegetische voetangels en klemmen te zien en te ontzien? Bedoelt Lucas soms een tegenstelling tussen de vróme lachers-van-stráks en de goddeloze lachers-van-vandáág? En als deze laatsten (6:25) uit-de-hoogte-lachen, is dan dat uit-de-hoogte-neerkijken soms óók eigen aan de vromen van den eindtijd? KAN DAT WEL? Is in psalm 126:2 een lachen-van-blijdschap bedoeld, direct na de ballingschap, zo iets als dat gevoel-van-ópluchting, dat wij - een poosje - kenden na de ‘bevrijding’? Of is psalm 126:2 tekening van den eschatologischen eindtijd, waarmee het lachen als passende kerkfiguur, behorende tot den kerkstijl, zou zijn erkénd? En wederom, KAN DAT WEL? Is er plaats voor een christelijke ‘Ueberlegenheit’, voor een staan bóven de feiten, voor een zekere ironie, die met traan-én-glimlach neerkijkt op der bozen warboel, en af en toe zegt: laat ons er eens om lachen? Is dat vroom. vraagt ergens een verlegen stem, waarvan we niettemin houden? Kan dat samengaan met dit of dat? zo fluistert een andere, waarvan we óók al houden? Broeder-savoureur - ook zùlken ként de kerk - wordt tenslotte zelf verlegen met de zaak: hij is bang, zich aristocraat te gaan gevoelen; en zie hij bidt toch óók; niemand doe hem moeite aan, want per slot van rekening draagt HIJ de stigmata, de lidtekenen van den Kurios Jezus Christus in zijn corpus; kijk maar, bezwaarde broeder.
* * *
Intussen, het is niet onmogelijk, dat alles vastzit op het oude strijdpunt van de ironie. Ook Christus zelf heeft in Gethsemané zich van de ironie bediend: slaapt nu voort en rust. Kunnen en mogen wij, op oudejaarsavond 1948, lachen? Is dat vroom, als iemand met een glimlach op de lippen, zich te slapen legt op dézen demonischen | |
[pagina 405]
| |
oudejaarsavond, en lacht om den helen boel, veiligheidsraad incluis. en al dat kerkgesputter ook incluis, formule zó en formule zùs, en synode streng en synode mak, en al dat andere malle en slechte gedoe, en zijn eigen zonden voor ogen? Ja, heus, het mág. De mond van wie de STIGMA'S draagt, van hem alleen ook, van hem alleen ook, van hem alleen ook, wordt met ‘gelach’ vervuld, te allen dage nog. Niet óm die stigma's, wel neen. Maar omdat een man zonder stigma's geen bróeder is. Hij is een aangeklede deugniet. De voren zijn diep getrokken, in ps. 126, en ook in Paulus' kerkers. Maar Paulus kent dan ook de ironie; wat kan hij die lastige broertjes van Corinthe ironisch de waarheid zeggen (I, hfdst. 4). En Israël van psalm 126, het is in 't concentratiekamp geweest, maar ‘tussen de twee tijden’, tussen nu-enmorgen, vervult God, ja, ja, die God van psalm 2, ook hun mond met gejuich, en met gelach. Hij wápent ze, vlak voor den groten wapenschouw, met het wapen der ironie. Zo komen ze aan, bij den nieuwjaarsmorgen na een exiel, èn bij den Oudejaarsavond van het Universum. Eschatologische psalm? Ja zeker. En ook actueel. Ook die vraag bekijken we......met gepaste ironie. Want het staat met die ‘ironie’ als met zoveel andere dingen: het is maar de vraag, uit welk beginsel komt het op? Er is een kwade, èn er is een goede ironie. Ook kwade. Er zijn immers zodanige vormen van ironie, of ook opvattingen van haar wezen, dat ze den Heere Christus in geen geval kunnen worden toegekend. En dán ook zijn dienaren niet. Wie ‘ironie’ daar ziet optreden, waar iemand anderen onder den schijn van hen te erkennen, belachelijk wil maken; of al spottende 'n zaak-van-ernst weigert als serieus te behandelen, of (Socrates) zichzelf als den domoor aandient om den ander, onder den schijn van hem als den wijzere te eren, in de fuik te laten lopen, of boven alles wat eindig is zich oneindig te verheffen, - die heeft gelijk, als hij verklaart: dat vind ik in mijn Heiland niet. En als hij dát geen kerkstijl noemt. Maar er zijn ook ándere opvattingen van het wezen der ironie (die dan tegen bijtend sarcasme wordt afgegrensd). Als de ironie niet is een lichte spot met eigen genialiteit of streven, en ook niet is een aristocratisch spel met den ander, die hem in feite terugduwt in zijn isolement, doch een opschrikkend, tot nadenken dwingend pedagogisch en dus aan-trekkend, corrigerend en alzo zuiverend | |
[pagina 406]
| |
spreken in den ook aan Christus eigen raadselspreuk-vorm, den zogenaamden masjaal-vorm, dan is die ironie niet hoogmoedig, maar nederig. Ze zet den dwaas in 'n helder licht, of liever, niet hem, doch zijn dwaasheid, doch zorgt ervoor, dat het heldere licht niet scherp voor de ogen, doch zacht en mild is. De ‘masjaal’ is een raadselspreuk; is ze een verhaal, dan wordt ze een gelijkenis; beperkt ze zich tot een korte spreuk, dan is het een ironisch gezegde. Ze spreekt met zachte stem en er trilt een ondertoon van diepen ernst in, die op lijden kan teruggaan. Maar ze helpt; althans: ze steekt de helpende hand uit. Ze wekt uit den slaap, maar niet met het harde geluid van een wekker, doch met de fijne twinkeling van een zilveren klokje. En wijl ook deze ironie bij uitstek in de verhouding leermeesterleerling past, daar kon ze meer dan eens ook, en juist in den heiligen Profeet en Leraar, die broeder en Vader is, een wapen zijn dat zonde doodt, en leven wekt. Een roede, maar die men zomaar kussen wil. Ik denk, dat de mond der apostelen vaak met lachen vervuld is geweest; de lijdensgroeven zag Toorop óók erin. Want ironie is niet maar een wapen der ‘groten’, doch bijzonder van de heiligen. En vooral van de heiligen der láátste dagen. De christenen beschouwen zich - terecht - zó, reeds vele eeuwen lang: heiligen der laatste dagen. Ironie is oudejaarsavondrust van wie boete- en klaagpsalmen zong vlak voor zijn Kurios. Want ze maakt van het dogma geen drama, zoals het epos doet, doch hult een (soms ethisch) dogma in het kleed van een tot rust nodigende ‘suggnôme’, d.w.z. een tegemoetkomende vergunning, die, door haar paradoxaal karakter den hoorder opschrikkend, hem in het drama meteen, nu als vrijwilliger, laat participeren. Ze haalt nabij, want ze glimlacht, en bewaart toch den afstand: ze voert den ondertoon van beheerste kritiek. Ze herinnert aan de ‘Vrijheid Gods’, voor wien ernst en spel tenslotte identiek zijn. Een glimp is ze, althans in zoverre ze van zonde vrij is, van Gods eigen zaligheid. Iemand heeft eens gezegd, dat ‘met behulp van de taal (en haar gestuntel) aan het hoogste participeren even ‘ironisch’ is, als op de galerij toeschouwer zijn bij de tafel van den koning. Maar in God zelf is het eten ván zijn eigen tafel èn het toezien óp die tafel hetzelfde. Wanneer nu een meester-pedagoog den dwaas meevoert naar de galerij, waar het eten van God en het zich ver-eten van den duivel hem getoond wordt in één samenvattenden blik, dan is de ironie daar aan het woord, zo dikwijls op die galerij de pedagoog | |
[pagina 407]
| |
zijn didactisch betoog weet saam te vatten in een aphorisme. In zulke ogenblikken golft smart tegelijk met diepe vreugde op in den geest van Gods lectoren. Zelfs al kijken ze niet op een koningsmaal, doch op het gedraaf en geblaas van de lictoren, die de Koning van de eeuwen op de wereld af doet stevenen. Ach ja, zo'n gezegende lector Gods op dezen oudejaarsavond. Heil hem! Hij lijdt, ze gaan hem slaan, ook hem, die lictoren. Maar zodra zijn geest, door wat oorzaak ook, de contrasterende energieën in de wereld van 1948/49 heeft onderkend als superabel in en vanwege een toekomende of aanwezige tranquillitas animi, d.i. rust des gemoeds, is hij bekwaam tot het ironische woord. Hij overwint niet daardoor, wel daarin, en brengt de zegepraal van Gods verlosten zichzelf of ook anderen tot bewustzijn. Is die gemoedsrust ‘geroofd’, d.w.z. gewonnen uit valse zelfgenoegzaamheid, dan is zijn ironie vals en hoogmoedig, een humanistisch spelen en schaken met zichzelf. Is ze gewonnen uit geloof, zo is de ironie een gave, en haar woord daarvan een signum, een teken. Zijn ironisch spreken ligt dán ook in het verlengde, en binnen het bereik van den naar Gods beeld geschapen mens en van de hem verleende ‘oorspronkelijke gaven’. De gaven van den Bouwheer, die zijn satans en Sanballats op het werkterrein ziet wriemelen; Hij is wel niet den man gelijk, die contrasterende energieën op zich af ziet komen en ze dan supereert, doch als de Ene, die contrasterende energieën in de hand heeft, die ze ook ‘zendt’ (2 Thess. 2. vs 11), en nooit kómt tót een overwinning, omdat Hij altijd alpha is èn omega, overwinnaar in zichzelf te ALLEN tijde. Wel ons, als wij op 31 december 1948 deze ironie bezitten. Dan zal de coïncidentia oppositorum (het samenvallen van tegengestelde realiteiten) niet in het denken seignoraal, doch de oppositio coïncidentium (het tegenstaan van al wat gelijktijdig is) in het lijden serviel ons bezig houden. Gemeenschap met den Vader houdt dan voor ons in: het drinken van Vaders woorden: en Vaders woorden zijn die van vloek over wie tot zonde zal zijn gemaakt; en van zegen over wie het tot een zaak des harten heeft gemaakt. En dát is dus het eerste en het laatste bij het wisselen van de getijden. Gezegend, déze rust-des-gemoeds in deze malle wereld van 31 december-1 januari '48-'49. Het is deze ironie, die aan de dwergen, welke apostelen heten, hun ambtsnaam laat, terwijl ze hun natuurlijke impotentie weet, die in één glimlach terechtwijst en | |
[pagina 408]
| |
terecht brengt, en daarin experimenteert, dat bij óns onze Kerk-vorst is, die participeert in de glorie van Hem, van Wien de psalmen hoogsten lof zingen, als ze zeggen: Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn. Heb ik dat ééns gezien, dan durf ik hem ook op den laatsten avond van mijn mij ontglippend jaar als gastheer ontmoeten aan het heilig avondmaal: Hij glimlacht aan die tafel, niet als een ontrukte Boeddha, doch als mijn begrijpende Eerste Broeder (Hebr. 2), die zich dién naam niet schaamt. Zie, de wachter Israëls sluimert niet - Hij is ook de Eerste onder vele broeders, en is in alle dingen verzocht geweest als wij, doch zonder zonde. Nu lacht Hij zeer toegeeflijk naar de kleinere broeders: Hij schaamt zich niet hun broeder te heten, en ik hóór dat als Hij zegt: slaap nu voort en rust. Ik zie zijn glimlach: ik weet nu, dat Hij alles weet. Heere, Gij weet alle dingen: Gij weet dat ik U liefheb. |
|