Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Lectoren tegen lictoren.Ga naar voetnoot1) (Bij de jaarwisseling 1948-1949)Sedert de wereld haar loop begon, kan elk geslacht bij 't wisselen der getijden zeggen: zúlk een overgang als héden zich voltrekt heeft niemand eerder meegemaakt. Want het is geen nieuwe, doch een oude wijsheid: gedane zaken nemen geen keer; de wagen der historie rijdt niet terug; en: God gaat van kracht tot kracht steeds voort. Maar toch kunnen wij mensen van 1948/49 het ánders zeggen, dan wie aan ons voorafgegaan zijn. Immers, God heeft den wagen nog wel nooit doen keren, maar Hij heeft zijn tempo wel versnèld. Dat heeft Hij duidelijk ons te voren aangekondigd in het boek der Openbaring. En in zijn spreken over rijp te stoven druiven van de aarde, of over los te laten duivelen, en over bijeengroepende mensen en volken, en over zich sámentrekkende vogels, die tuk op 't aas van de gelijkgeschakelde wereld zijn, en over toenemend kerkbederf tegenover voortgaande reformatie, en over duizend soortgelijke thema's meer, heeft Hij op tijd ons kond gedaan, dat de versnèlde loop-der-dingen ligt opgenomen in Zijn Raad. En dien versnèlden loop van God, mèt een versnelden loop-pás van zijn dreumesen-op-aarde, wel, dien hebben wij gezien en gehoord. Wij komen er elken dag weer van onder den indruk. Het gaat al sneller en sneller. En ons beklemt bij dit alles een gevoel van versnelde vereenzaming van christenmensen en van christengemeenschappen. In Nederland, zo las ik een paar minuten geleden in een dagblad, krijgt men zo'n gevoel: ‘over het algemeen is de wereldpers Nederland niet vriendelijk gezind in deze dagen’, schrijft Trouw, nr. 1119, p. 1. Komt er ergens nog een verstandig woord uit de een of andere pen van een redacteur van de wereldpers, dan wordt dit product begroet, maar dan met vraagteken, als ‘een eerste zwaluw?’ Tegelijk evenwel weet ieder onzer. dat de meeste lezers van ditzelfde blad in meerderheid zich evenzó gedragen als die wereldpers: is er ergens een wilsvorming, die zich losmaakt van een meerderheidsdecreet, hoe ook verkregen, hoe dwaas ook toegelicht? Maar 't zal wel goed staan bij de meerderheid, komaan, laat ons haar steunen met woord | |
[pagina 398]
| |
en propaganda, en desnoods met een ‘conclusie’, die onze ‘deskundigen’ gauw genoeg in elkaar kunnen draaien. Zo wordt de wereld uitgeleverd aan de leugen; wat in deze dagen ons het érgste pakt, is niet datgene, wat rumoer maakt, maar juist 't geen komt op kousevoeten. God zal hun zenden, of neen, Hij zendt hun nu al, een energie, een kracht, van dwaling (2 Thess. 2:11), zegt Paulus. En daarvan ben ik onder den indruk. Dwaling is niet altijd ketterij, en ook niet altijd boze wil. Dwaling is heen-en weer-golven-in-onzekerheid; niet weten, waar je heen moet; vandaag nerveus dien kant op, morgen even nerveus een anderen kant uit. En niet meer studeren, niet meer overtuigd zijn; niet rustig ‘beproeven’, en aan feiten vasthouden, die publiek en richtinggevend zijn, maar zo eens tasten, zo eens aftasten, zo eens proberen. De Oosterbeekerij in kleinen en in groten stijl. De combinatie van de propagandisten-van-de-camouflageleugen mèt de bidders-om-deparousie-van-de-waarheid. Wie hier alleen aan dat heuse Oosterbeek denkt, is niet-wijs. Wie denkt dat ik er niet aan denk, is dwáás. En zo komt onze wereld onder de demonen. De duivelen. De geestelijke boosheden ‘in de lucht’. We konden daarop rékenen; want de profetie, die wij in de kerk nog steeds als Woord van God aanvaarden, zegt ons, dat bij ópvoering van het snelheidstempo tot een aan God bekenden graad de Satan met zijn boze macht zal ‘losgelaten’ worden, losgelaten of ‘ontbonden’. Waarom zouden wij dat des Zondagsmorgens willen horen van den dominee, en niet des Maandags-avonds willen bedenken, als wij per krant of radio horen van volkenbond en zo, en van een massa-suggestieve poging, om kerkelijke eden, die nog vers zijn, te doen vergeten?
Van duivelen gesproken, - één van de mooiste namen, die theologenGa naar voetnoot2) ervoor bedacht hebben, is de benaming ‘Lictor Gods’. Het is geen woordenspèl, dat dezen naam heeft ingegeven. Lictoren, wel, we hebben ze pas over onze straten zien marcheren, toen we n.l. ‘fascisten’ over ons zagen uitgeworpen. Het woord ‘fascist’ betekent eigenlijk ‘drager-van-de-fasces’; en ‘fasces’ waren de roeden, die in het oude Rome aan de ‘rakkers’, de ‘rhabdouchen’, | |
[pagina 399]
| |
wij zouden zeggen, aan de lieden van de stadspolitie, waren toebetrouwd. Een ‘stád’ van tóen, dat is een ‘staat’ van héden; de wereld denkt den laatsten tijd in ‘eenheden’; straks zal de hele wereld ‘polis’ heten, staat. Wie ‘urbi’ zegt (d.w.z. tot de stád), die zegt vandaag óók ‘orbi’ (d.w.z. tot de wéreld). De stadspolitie van toen was toen zo iets als staatspolitie, Ge-sta-po, Ge-pe-oe. Want al is de politie tegenwoordig in groot verband ‘geheim’, toch heeft ze áltijd haar ‘geheim’ gekend; ze werkt met overval en razzia, ook in den oudsten tijd. Dat oude Rome noemde nu zijn ‘rakkers’ ‘lictoren’. Staatslictoren. Het waren ambtsdienaren, let wel: dienaren. Héren waren ze niet; ze droegen de ‘fasces’, de roedenbundels, als ze voor de heren-van-'t-gericht heen over Rome's straten marcheerden. Rome was de stad van de wereldpolitiek. Berlijn wou 't wezen: Washington probeert het nú te worden. En Moskou ook. Fasces, dat was een roedenbundel-met-bijl; u weet natuurlijk, dat Mussolini dat symbool van fasces, roeden-met-bijl, officieel heeft ingevoerd voor staatsgebouwen en -papieren; en we hebben ook in Nederland ervan gelust. Die dubbele-bijl was bij de volken van Klein-Azië symbool geweest van den hoogsten god; en zo was dit symbool door de Etruskiërs naar Rome gebracht. In de dagen van Keizer Augustus waren ze er ook; waarschijnlijk hebben ook de ogen van den Mensenzoon wel datzelfde symbool gezien op muren en op perkamenten, als wat wij aanschouwd hebben toen Mussolini het oude keizerrijk weer wilde doen herleven. Die lictoren nu waren vrijgelaten slaven; mét of zónder bijl-symbool, al naar gelang het om bredere dan wel meer begrensde machtsgebieden ging, liepen zij voor de magistraten uit. Een consul kreeg er twaalf, die voor hem uitliepen; een praetor zes; en een dictator vier-en-twintig. En een vestaalse maagd, wel, ook die kreeg er één die voor haar uitliep, want deze maagden dienden ook het staatsgeweld; een totalitaire staat zorgt wel ter dege voor een ‘staatsreligie’; en wie, als zo'n vestaalse maagd, het heilig vuur op 't staatsaltaar bewaakte, dag-en-nacht, die kreeg een lictor mee: de staatsreligie, daar zorgt de staatspolitie wel ter dege voor, als het dan maar de staats-religie is, en geen sectarisch gedoe, zoals van zekeren Nazarener. Nu, wat dunkt u zelf? Ligt de vergelijking tussen duivelen en lictoren niet voor de hand? Het is niet de lictor, die eigen eerste-hands-gezag zou hebben; neen, de overheidsbevoegdheid, dié berust | |
[pagina 400]
| |
bij den magistraat. Zó rust de macht ook bij den duivel niet, laat staan bij wie zijn ondergeschikten zijn; hij is geen contra-god, en nimmer concurrent der Hoogste, zeg maar: der Ene Majesteit. Hij is maar knecht; en als hij met de roede slaat, dan is hij beul, en officier, maar geen generaal, laat staan: de koning. Alleen maar: zoals de magistraatspersonen zich door lictoren laten begeleiden, die vóór hun aangezicht henengaan, zo laat de Heere God zich door den duivel dienen: Hij zéndt hem. Als ik lees van losgelaten hellemachten, dan denk ik aan losgelaten lictoren. Trouwens, lictoren waren losgelaten......slaven. Zo is de duivel knecht Gods van huis uit, en diens slaaf gebleven, zij het dan ook een verdóemde slaaf. Vestaalse maagden kunnen, als ze haar maagdom schenden, levend begraven worden; consuls, die verraad plegen, kunnen worden doorstoken; praetoren afgezet; en ook lictoren dus kunnen worden geliquideerd. Maar zolang zij worden vrijgelaten slaan ze met de roede; de Staatspolitie stuurt ze uit, en zet haar machtswil door in hunnen dienst. Zó handelt ook het Consistorium hierboven: de Staat-van-God heeft ook zijn lictoren, die met de roede slaan. Goede zijn er, en kwade; en als de daemonen worden losgelaten, dan is het net of uit de Stadswacht plotseling de lictoren komen stuiven, 'n iegelijk zijn verdervend wapen in de hand; het is alsof ge Ezechiël hoort praten. De consul, met den schrijversinktkoker, wel, die is er óók, en houdt ze in bedwang, al is 't maar met de ogen. Maar ze stuiven toch de straat op, en ze slaan, en slaan, en vegen de straat schoon: de Staat komt met terreur. God zelf komt met terreur: bergen valt op ons; de lictoren zetten op en kijk eens, hoe ze met de roede slaan......
Vraag nu maar niet, hoe verder met dat beeld-van-lictor valt te opereren. Elke vergelijking hinkt. Ook deze. Het punt-van-vergelijking kan men willekeurig uitbreiden, en dan loopt het mis. Ook kan men het willekeurig beperken, en dan is 't óók al mis. Zo ge wilt - het is trouwens hierboven eigenlijk al erkend - kan men óók de goede engelen wel Gods lictoren noemen; en feitelijk zijn zij pas récht lictoren van hun God en Koning; de duivelen komen vaak als engelen des lichts, en dan houden ze de roede onder de toga of achter den rug en verloochenen hun Magistraat zoveel ze kunnen. Dát doen de goede engelen niet. Ja, wij willen u verder tegemoet komen, als gij soms het beeld wilt brengen ónder den greep van uw didactisch proza; zoals ook | |
[pagina 401]
| |
wij dat willen. Ge kunt den Zoon Gods Groten Lictor noemen: Hij is tenslotte Knecht des Heeren, en God alleen is Koning; en heeft de executie van het Oordeel aan dezen zijnen ‘Man’ (Handelingen der Apostelen) gegeven. Maar hoe het zij: lictoren slaan en slaan toe. En ook als de daemonen uitzwermen, ook dan heeft hen de Zoon gezonden; de ‘Man’ is in en boven hen. En als zij slaan, dan wordt het kerkvlees óók geslagen. Als God de straat schoonveegt, dan moet óók de kerkmens naar binnen toe. De Pinksterpreekjes van Mei 1940, dat was niet veel, óf 't was bizónder goed. Maar soms ontbraken ze: de lictoren hadden toen de Kerkstraat schoongeveegd. En als stráks weer, en dan nog erger, de Terreur komt, dan wordt er weer ondergedoken. Ik weet niet, hoevelen het zijn, die met de mógelijkheid rekenen, dat ze in 1949 weer moeten onderduiken, áls ze nog de kans krijgen. Noemt u hen kwezels? Ik niet. Als ze het zijn, dan zijn ze 't niet, omdat ze met de dreigende mogelijkheid van nieuwe lictoren Gods andermaal zich bezig houden.
En wij, wat zullen wij? Wij zullen zeker geen benoeming tot lictoren krijgen. De Staatspolitie kan zulke elementen als wij zijn voorzeker niet gebruiken. Wij zijn raar volk; een synode trouwens heeft het zelf gezegd, en die zal het wel weten, tenminste onder kerkmensjes onderling; en verder weet de Staatsmacht daar ook niet van. Wij zullen dus geen kans meer krijgen voor een lictuur. Wij zullen daarom worden teruggeworpen op onze lectuur. Lictoren mógen we niet zijn van wege de Gestapo der Vereende Volken, zodra ze echt verenigd zijn; hetgeen nog wel wat duren kan; maar zeker in de maak is. Laat ons dan zijn lectoren, dat is: lezers. Lezers van het Boek der Wijsheid Gods. Lezers van de Schriften. Die ons wijs kunnen maken tot onze zaligheid in Lictorentijden. En die ons leren willen, heel concreet, hoe we ons hebben te gedragen in huis, en op straat, en ook, als soms de Lictoren ons komen hálen. De nieuwen van de Nieuwste Orde van het Jongste Duizendjarig Wereldrijk. De jongste roepers van Sieg-Heil, maar dan in de-taal-van-dán. De zangers-roepers met een doodskop op de pet; de stramme groeters van Sieg-Heil, en dus van Dood-en-Onheil aan wie niet mee zingt, en het Insigne-van-het-Beest niet draagt, | |
[pagina 402]
| |
zo'n gore hond. De lictoren, die hun aangezicht tot een keisteen zullen hebben gesteld; de duivelstoejagers in livrei. In de livrei van den Staat van straks, gesteund door de Oecumenische Wereldstaatskerk.
Lectoren tegen lictoren. Tègen lictoren? Ik hoor iemand smalen: als iemand van de straat is afgejaagd, en hij gaat thuis in zijn heilig boekje lezen, dan is dat noodgedwongen; en helemaal geen martiale contra-prestatie. Wie zo spreekt, heeft gelijk. Maar er is een woord-van-wijsheid: als ik zwak ben, dan ben ik machtig; en als ik vluchten moet, dan schiet mijn God mij vleugels aan; en als ik noodgedwongen thuis moet blijven, omdat de Lictoren, met alle consuls en praetoren en tyrannen en heus ook met de Verheerlijkte Vestaalse Maagden bij elkaar de toegangswegen voor den Centralen Oecumenischen Eredienst vrijhouden - dan kan niemand naar zijn ‘sectekerkje’ toe; dat ding is trouwens toch op slot gegooid -. Dan is mijn grijpen naar mijn bijbeltje, mijn lectorschap zo iets als noodmaatregel vanwege hun lictorschap. En toch, en toch, dan word ik daarin máchtig. Machtig in de Schriften. Stond er ook niet daar een hoofdstuk over de Uniform van Gods Heiligen, en over hun bewapening? De lector is dan toch in dienst. Want ‘lezen’ is zijn ámbt. Het ambt van wie geestelijk censuur oefent over kerk en wereld. Het ambt van wie geestelijk onderscheidt. van niemand verder onderscheiden zijnde. Het ambt van wie geestelijke roeden komt hanteren.
Is zulk een situatie vreemd aan ons? Wel neen, ze was er reeds in Gethsemané. Daar was de Duivel lictor van Gods rechts-hándel. Maar Christus bleeft de Lector van Gods rechts-bóek. Zo bleef Hij in de lijn. En zo is Hem straks alle macht gegeven, alle bevoegdheid-met-de-daad, in hemel en op aarde. Zó, door zich aan de Schrift te meten, en alle ding te plaatsen in haar licht, is Hij geworden verslagene-naar-het-vlees van den kwaden lictor, die genaamd wordt duivel en satanas. Maar toen Hij opstond op zijn paasdag, droeg Hij een certificaat in de hand: Hij was op Goeden Vrijdagavond hierboven al dadelijk uitgeroepen tot Gods Lictor-van-Goede-Diensten; en Hij was de Rechtvaardige ‘Man’ genaamd, door wien de Magistraat de wereld eens zou schoonvegen, maar dan als Laatste. Wie 't laatste veegt, veegt het schoonst. | |
[pagina 403]
| |
Ge houdt niet veel meer over als ge heus een gereformeerd mannetje zijt. Geen lintje, en een postje, en geen baantje, en vooral geen baan. Misschien is 't wel eens goed, dat wij naar binnen zijn gejaagd door Gods lictoren. Om weer eens lector, lezer Gods te zijn. ‘Voorlezers’ hadden we genoeg, maar ‘lezers’ mogelijk te weinig. En laat ze ons dan maar verder ‘dwazen’ noemen, en ‘extremisten’, soms van vlak nabij. Tolle, lege. ‘Lees’ wat er staat; want het is een grote kunst, op oudejaarsavond 1949 het camouflagenet van u af te schudden en tot iedereen te zeggen: maar man, DIT is geschied en DAT staat er geschreven, en of ge nu een broertje zijt óf een vijand, ik zal mijn neus op teksten van de acta van de magistraten en van de Agenda van mijn Vader drukken: Heere, geef mij de lectuur, en laat de lictuur aan de duivelen maar komen, en aan hun vierde en vijfde colonne. Maar doe mij bidden, wetende, dat het geen on-zin doch den zin-des-Heeren zegt: heft uwe ogen op, gij onderduikers-van-morgen, want zie, uw Lictor, die ook Lector was, Hij komt, arm en een Heiland. Geen wonder: Hij was toch Gods zuivere Lector? Toen Hij mij leerde lezen, toen heeft Hij mij bewapend; Hij is de enige Lictor, die zúlke wapens kènt. |
|