Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdGod met ons: Immanuël.Ga naar voetnoot1) (Bij het Kerstfeest)De bekende vraag ‘cur Deus homo?’ (waarom moest God mens worden?) kan ook geconverteerd worden in de andere: ‘cur homo Deus?’ (waarom moest die bepaalde mens, die onze Middelaar nu eenmaal was, waarachtig en eeuwig God zijn en blijven?). Dat het God-zijn van den Middelaar volstrekt noodzakelijk was voor onze verlossing, (en daarmee voor de bereiking van het door God gestelde doel), wordt in den Catechismus duidelijk geleerd. Ook de andere gereformeerde belijdenisschriften spreken in dezen duidelijke taal. Wenden we ons eerst tot de beroemde synode van Dordrecht. In haar 99e zitting (Acta, ed. 1621, 249) is voorgelezen een uitvoerig stuk van David Paréus, waarin hij ter bestrijding van het remonstrantse gevoelen vastlegt, dat de ‘dadelijke werking’ van Christus' dood wel niet aan alle mensen ten goede komt. Maar dit neemt niets weg van het feit, dat, voorzover de genoegzaamheid van Christus' verdienste aangaat, alle mensen daarin zouden kúnnen delen (indien zij n.l. geloofden) (266, 268).Ga naar voetnoot2) 't Was geen toeval, dat op denzelfden dag nog, in de 100e zitting, door Matthias Martinius is gehandeld over den persoon van Jezus Christus, en van diens twee naturen. Het éne hangt met het andere ten nauwste samen (284). De theologen van de Paltz waren dan ook van mening, dat ‘elc een, die de weerdigheyt van de persoone des Middelaers, God ende mensche zijnde, ende de swaerte van de straffe | |
[pagina 392]
| |
voor ons geleden, ernstlick ende met vlijt overdenct’ geen twist zou kunnen opwerpen aangaande de genoegzaamheid van het rantsoengeld van Christus voor allen en een ieder (dat daartoe geloof nodig is, dat is een tweede kwestie) (II, 98). Duidelijker nog spreken over het verband van persoon en kracht der middelaarsofferande de theologen uit Hessen zich uit (II, 101): ‘dewijle Christus...niet alleene is een mensch......, maer oock Godt ghepresen inder eeuwigheyt, met den Vader ende met den heyligen Gheest, van het eene ende het selve eeuwich ende onverdeelick goddelick wesen, soo moet sijn doodt ende lijden nootsaekelick gheweest zijn, van oneyndighe weerdigheyt’. De theologen van Genève poneren de stelling: ‘Christus die allerbest gheweten heeft wat zijne beroepinge in hadde, heeft willen ende besloten te sterven, ende bij den oneyndighen prijs des doots voeghen een seer craghtige ende bysondere intentie des willes’ (II, 116). In gelijken geest laten zich de nederlandse professoren uit (III, 116). Behalve de volkomenheid van het offer is ook de ‘oneyndelijcke weerdigheijt’ van den Persoon van Christus oonzaak van verdienste en kracht van Zijn dood en voldoening, zo verklaren zij. Wat de nederlandse geloofsbelijdenis aangaat, in artikel 18 loopt alles uit op de belijdenis, dat de Middelaar ‘Immanu-el’, d.w.z. God-met-ons, is, en in art. 19 wordt nu daaruit conclusie genomen, en van dit geloofsmotief nadere uitwerking gegeven. Eerst wordt gezegd, dat de twee naturen zijn verenigd ‘in’ enen enigen persoon; de latijnse tekst laat er geen twijfel over bestaan, dat hier bedoeld is, wat we in ons blad herhaaldelijk hebben gezien, dat n.l. die twee naturen niet gezien worden als ‘rustende’, en dan tezámen ‘rustende’ ‘in’ den Goddelijken Persoon van den Zoon, doch dat ze zijn verenigd TOT énen Persoon, den Persoon van Jezus Christus, die uit twee naturen is geconstitueerd. Maar nu de andere vraag: waarom kon er niet met die éne (menselijke) natuur volstaan worden, en waarom moesten deze twee naturen een personele unie vormen? Waarom moest deze Gód méns zijn, maar waarom ook deze mèns Gód, cur Deus homo, cur homo Deus? Het antwoord is duidelijk: dat moest om der wille van het voorgenomen werk. Hij moest waar mens zijn, om voor ons te kúnnen sterven uit de zwakheid van zijn vlees. Vlees was nodig; vlees in zwakken staat, vlees, dat sterfelijk was. Doch om dit andere is het ons ditmaal te doen: Hij moest ‘waar God’ zijn, ‘om door zijn kracht den dood te overwinnen’. | |
[pagina 393]
| |
Daar staat het: den dood overwinnen (vincere). Victorie behalen over den dood. Overwinnen nu is een eigen daad. Een eigen daad van iemand die zèlf gestreden heeft. Er staat niet, dat ‘voor hem’ de dood moest overwonnen zijn of worden. Dát kan ook óns overkomen; en het is ook metterdaad voor de verlosten Gods zó komen te staan. Maar voor den Middelaar is het anders. Hij moet niet maar profiteren ván een van elders ingetreden historisch feit (stel eens, dat er zo iets bestaan kon), waardoor de dood overwonnen geworden was, en aan dit verdervende monster de angel was uitgebroken. Neen, de dood moest door den Middelaar zelf overwonnen worden. Hij moest met dezen vijand klaar komen, wettig en krachtig. De Middelaar mag niet de ‘felix’ Simson zijn, die uit den gedoden leeuw, dat monster, dien ‘eter’, spijze haalt, en ‘zoetigheid’ uit den gevelden ‘sterke’, maar, hij moet vooraf de zwaarbeláden Simson zijn, die den leeuw zelf verslaat, die het monster de lendenen breekt, den draak de tanden uitrukt, en dit, terwijl hij eerst, althans óók, door dien leeuw, het monster zelf gedood moet worden; want dat andere van zoeven moeten we vooral niet vergeten: hij moet in zijn zwakke vlees sterven. Welnu, dus staan de zaken volgens de Belijdenis zó: het is niet maar genoeg, dat Gód ten behoeve van den Middelaar den dood overwint; en het is ook niet genoeg, dat God door middel van den Middelaar dien dood supereert (te boven komt), zoals een generaal door middel van zijn legermacht den vijand verslaat, en zoals de Heere door middel van het gebruik der sacramenten het geloof versterkt; neen: de Middelaar ZELF moet den dood overwinnen; den dood zelf ondergaande moet Hij hem ook zelf van zich af kunnen schudden, zelf hem onder den voet lopen, zelf hem te sterk zijn, hem ‘overmogen’. Dit laatste nu is een werk, dat alleen God vermag. Alleen God kan niet-zijnde dingen ‘roepen’ als zijnde; alleen God kan ‘de doden levend maken’ (Rom. 4:17); en alleen God kan den ‘laatsten vijand’ een halt toeroepen, hem kat-aergein, d.w.z. tot stilstand brengen, den opmars hem beletten; hem ‘das Handwerk legen’, hem in boeien slaan, zodat hij niet weer op kan staan. Als dus de Middelaar zelf den dood zal overwinnen, dan moet hij God zijn; opdat zijn kracht ook niet eindig zij, doch oneindig. Slechts de almacht vermocht in den aanvang aller tijden leven te scheppen, en onverderfelijkheid als een goed, waarover te | |
[pagina 394]
| |
beschikken viel, foederatief te beloven; en zo kan ook alleen de almacht het leven en de onverderfelijkheid wederom aan het licht brengen. Het komt rééds in déze woorden erop aan, dat we straks moeten kunnen zeggen: HIJ heeft ons verlost, HIJ heeft den dood overwonnen. Met andere woorden: de Persoon van den Middelaar moet een eenvoudige eenheid zijn; zijn daden mogen evenmin stukwerk van coöpererende en coïnciderende naturen zijn, als dat ze resultaten van twee personen zouden mogen of kunnen wezen. Neen, ze moeten werken van den énen Persoon zijn, den uit twee naturen geconstitueerden ondeelbaren eenvoudigen Persoon van Jezus Christus, Middelaar Gods en der mensen. Daarom moeten ook zijn werken geen handelingen zijn van een Ander Iemand, dan den ‘Iemand’, die de wereld schiep; neen, dezelfde ‘Hij’, die de wereld schiep, moet óók haar Herschepper worden. Zo spreekt de Züricher Einleitung (1523), een geschrift, dat aan de zielzorgers en predikanten van de stad Zürich tot leidraad bij prediking en herderlijke zorg strekken wilde, van het mysterie, dat ‘even dezelfde’, door wien wij geschapen zijn, zich voor ons gaf; dezelfde die schepper was, werd ook herschepper, verlosser. Schepping en herschepping zijn twee; maar ze zijn geschied door denzelfden Persoon.Ga naar voetnoot3) Waarom dan ook de Tweede Helvetische Confessie in dit verband herinnert aan Paulus' woord, dat dezelfde Zoon, door wien God de wereld schiep, en die de glans is van zijn heerlijkheid en het ‘uitgedrukte beeld’ (‘karakter’) van zijn zelfstandigheid (substantie), door God tot erfgenaam van alle dingen gesteld is (bedoeld is de uitspraak, niet van Paulus, doch van den destijds aan hem toegeschreven brief aan de Hebreeën, 1:28).Ga naar voetnoot4) Een begunstiging van den term ‘Scheppingsmiddelaar’, dien wij op onderscheiden gronden reeds eerder afwezen, ligt hier niet in; reeds lang te voren waren de kinderen der Reformatie daartegen gewaarschuwd, en de strijd tegen Cartesius had deze waarschuwing alleen maar indringender kunnen maken.Ga naar voetnoot5). Maar wel komt hier aan het woord de overtuiging, dat Gods werken één zijn; dat óók en bijzonder de hérschepping daad van álmacht moet zijn, | |
[pagina 395]
| |
en dat dus dit werk niet kan geschieden door middel van een ‘mesos’, een middel- om midden-instantie, die tussen God en mensen in-staat, maar geheel en al werk van God zelf ‘in’ den ‘mesitês’, den Middelaar (geen midden-figuur) moet zijn; zoals ook alleen God het subject der verzoening is. Op die wézenlijke godheid van den Middelaar komt het dan ook aan, volgens de Gallicaanse belijdenis van 1559. Deze belijdenis legt uitdrukkelijk vast, dat ze afwijst de opvatting van Servet, volgens wien de Middelaar een ‘fantastische godheid’ zou bezitten: Hij zou ‘de idee’ en ‘het patroon’ (model) van alle dingen wezen en de ‘persoonlijke’ of ‘figuratieve’ Zoon van God. Dit is een ketterij, die de kerk maar in verwarring brengt, zo oordeelt de Gallicaanse confessie. Ook zij legt, evenals de Nederlandse belijdenis, er den nadruk op, dat Christus aan zijn menselijke natuur (zijn lichaam) de onsterfelijkheid gegeven heeft; dit ‘geven’ nu is tenslotte als middelaarsvrucht alleen mogelijk, indien de middelaarsdaad een personele daad van Hem is, die ook waarachtig God is, en zo oneindige waarde geven kan aan zijn middelaarsverrichtingen. Het is de Hongaarse belijdenis, die zich wel het meest uitvoerig en opzettelijk uitspreekt over de noodzaak, dat de Middelaar waarachtig God zou zijn. Als eerste reden geeft zij aan, dat de Middelaar, als hij niet zelf God was, doch alleen maar een mens, geen zaligmaker zou kunnen zijn: in dat geval immers zou hij zelf een verlosser behoeven. Men zegge niet, dat zulk een redenering onjuist is, omdat een zondeloze mens, zoals Hij was, geen zaligmaker nodig heeft. Immers, in de eerste plaats: zondeloze blote mensen zijn er niet; en als men tegenwerpt, dat toch de H. Geest Maria overschaduwd heeft, opdat het heilig kind uit haar geboren zou worden zonder ‘den wil des mans’, dan is dit maar één zijde van de waarheid: het was juist ook de Zoon zelf, die de menselijke natuur aannam; zulk aannemen is alleen mogelijk als Góds werk, en kan zonder goddelijke kracht en bevoegdheid geenszins geschieden. Als tweede reden wordt aangevoerd, dat de zonde tot de straf, die op de zonde volgt, in zuivere proportie moet staan. De zónde nu was bedreven tegen de hoogste Majesteit, die oneindig is. Ook de zonde, aldus drukt zich deze confessie uit, was dus ‘oneindig’, en een ‘oneindige’ straf moet er ook op volgen. Een oneindige straf nu kan alleen worden weggedragen, ten einde toe worden gedragen met een aflopenden termijn, als de Persoon, die dit wil doen, ook zelf oneindig is. | |
[pagina 396]
| |
In de derde plaats wordt gewezen op Gods toorn, ook deze is oneindig. Tegen zulk een oneindig gewicht-van-toorn kon geen engel, geen mens ook, opgewassen zijn. Om op te staan uit de doden, om duivel, zonde, wereld, en den dood als met Gods toorn verbonden, terneer te kunnen werpen en te boven te kunnen komen, moest de Strijder tegen zulke vijanden Goddelijk vermogen bezitten. In de vierde plaats: God wilde zijn onmetelijke goedheid ons openbaren; daarom volstond Hij er niet mee, de zonde te breken, te vernietigen, af te schaffen (aequare), maar ook er verre boven uit te komen. De eerste Adam bleef een mens, uit de aarde, aards; maar de tweede moest de Heere uit den hemel zijn, waarachtig God, in wien de volheid Gods lichamelijk woonde. En zó alleen kon het zijn, dat de tweede Adam ons verre boven het niveau uitbrengt, waarop de eerste met ons stond. Hij bevestigt, en maakt sterk, wat Hij ons won; het leven dat wij in den tweeden Adam winnen, is veel beter dan wat wij in den eersten Adam hebben zien verloren gaan. Meer aanhalingen uit de confessie zouden te geven zijn, maar ons doel is voor dit keer bereikt. We hebben horen zeggen, dat de twee naturen niet convertibel zijn, en niet te vermengen. En zo komt het Kerstfeest ons herinneren, dat wij God als wonende met ons en verkerende onder ons hebben gehad op aarde. Zo als wij tháns een mens ook hebben in den hemel. De alomtegenwoordigheid Gods is er borg voor, dat tevens de alomtegenwoordigheid van den Middelaar thans de wereld beheerst. Niet in den luthersen zin: ubiquitariërs worden wij niet: de menselijke natuur als zodanig heeft geen goddelijke eigenschappen ontvangen; inconvertibel blijft inconvertibel. Maar nu de Middelaar met zijn Godheid, en met zijn majesteit altijd bij ons blijft, nu heeft Kerstfeest ons Gods tegenwoordigheid tot een tegenwoordigheid-in-Christus doen worden. Wij hebben den Middelaar overal tegenwoordig: dit is de grote schrik van het kerstfeest, en de grote troost. De geschiedenis is daarom over heel de linie christelijke geschiedenis. Ze wordt beheerst en gemaakt door den almachtigen en alomtegenwoordigen God-in-Christus, den Persoon, die uit twee naturen is geconstitueerd. Door een Man zal God de wereld oordelen: God-en-man-in-één-per-soon. |
|