Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdHet offer is niet algemeen, de dank zij 't daarom ook niet.Ga naar voetnoot1)De armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij niet altijd. Er is een opvatting, die meer en meer de geesten verblindt: alle offer is betaling: des énen dood is der anderen brood. En: Christus' offer valt óók onder die ALGEMENE WET. Nu, zó heeft Judas ook 't probleem gesteld. Hij vond dan ook, dat er vergelijkenderwijs door die Maria in Bethanië wel wat overdreven werd in de waardering van het liefdesoffer van den Rabbi. Maar Christus wijst die herleiding van Zijn lijden en Zijn offer tot de kategorie van het generale lijden af. Hij weet zijn offer énig. Dus óók zijn dood. Ook zijnen grafgang. Als Christus Gods wil, ook in de voorbereiding zijner begrafenis over zich komen laat, dan schikt Hij zelf zich hart en zinnen tot den dood; de Priester in Hem legt in beginsel de handen aan zichzelf, als aan de eigen enige offerande van zichzelf. Ja, meer dan dat. Door zijn begrafenis als die van den gezalfden en te zalven Herder-koning aan te kondigen, en zo te profeteren, dat het schandegraf het keerpunt op den weg naar de heerlijkheid wordt, neemt Hij de zijnen mee in den gang dezer heerlijkheid, en vertoont zich als dien beteren priester, die, ofschoon hij sterft, getuigenis bekomt, en dan wel (Marcus 14:9) een wereldgetuigenis, een oecumenisch | |
[pagina 382]
| |
getuigenis, ‘dat Hij leeft’, dat Hij priester is naar betere, d.i. naar Melchizédek's ordening, levende, geheel uitzonderlijk, tot in alle eeuwigheid. Immers, in dézen kring, den kring der representanten van zijn kerk, betekent het woord, dat in de gehele wereld ‘tot Maria's gedachtenis gesproken zal worden, van hetgeen zij gedaan heeft’ (Marcus 14:9) niet slechts, dat aan Maria's naam gedachtenis zal gesticht worden (hoe weinig weten we eigenlijk van haar?), maar vooral dat in en door haar, en zo in en door Hem, aan Gods verbondsnaam ‘over heel de wereld gedachtenis zal gesticht worden’; evangelische (Marcus 14:9) gedachtenis. Gedachtenis van God, openbaar geworden in den Zoon, die getuigenis, ook nardus-getuigenis, bekomen heeft, en ook genomen heeft, getuigenis in een door het priesterrecht beschermde (‘laat af van haar’) en in den kerkkring onder getuigen officieel aanvaarde dotatie, dat Hij eeuwig leeft, naar Melchizédek's heel éénmalige wijze. Melchizédek, Christus' type, nam de tienden van Abraham aan; de tienden van den buit, van zóveel oliekruiken. Melchizédek's antitype neemt de tienden, en dan - want fles en hart komen erbij - de tienden aan van deze evangelisch gekwalificeerde dotatiebrengende dochter van vader Abraham.
* * *
Welnu, is Hij de énige, de gans bijzondere, waar is dan Zijn eer? Is Hij niet algemeen, maar zeer bijzonder, hoe stelt men Hem dan op één lijn, in de verzorgingsdistributie, met een massa, met een genus, met een klásse, met ‘de armen’? Hij láát zich niet classificeren; dit ware zelfverloochening, miskenning van Zijn énigheid, ‘Zijn éénmaligheid, in offer en persoon’. ‘De armen hebt gij altijd met u’. Hun behoefte en haar voorziening, het onderlinge spel van geven en nemen, valt onder uw generaliserende begrotingen. ‘Maar Mij hebt gij niet altijd’ in Mijn ‘geval’ past de individualiserende begroting. Want wat aan Mij geschiedt is een zaak voor één keer. Arm ziet ge mij, tot het uiterste der armoede zal Ik gaan. Maar Ik zal den rijkdom werven en beschikken. Al uw begrotingen zullen uit Mij, mijn armoede en rijkdom van één keer, gevonden worden, - èn geautoriseerd. Mijn koningschap berust in zijn volkomen énig-zijn op Mijn volstrekte onderdanigheid in háár volkomen énigheid; daar is niets te generaliseren, en ook niets te individualiseren van ónzen kant, in onze laatste begripsvorming | |
[pagina 383]
| |
althans niet. Daar valt alleen te geloven, wat gezegd is, maar alle verstand te boven gaat.
* * *
Dat zijn ‘geval’ geheel enig is, en dus eigenlijk geen ‘geval’, hoe lang heeft het geduurd, eer zijn jongeren dát verstonden. Simon Petrus heeft tot Hem gezegd: uw lijden zó erg is niet nodig; we blijven binnen de normale maat, de standaardmaat. En thans zegt Judas Iskarioth hetzelfde, maar van den anderen kant: die waardering is zó duur niet nodig; blijven we toch binnen de normale maat, de standaardmaat. O Simon Petrus, hoe hebt gij Judas toch gehinderd. En, Heiland, hoe hebt Gij moeten lijden tussen die twee. Want waarlijk: vlees en geest der kerk ontmoeten u, in Simon en Maria. Het ‘ga achter mij’, dat Simon en den Meester beiden pijnlijk was, vindt nu zijn tegenwicht in het ‘laat af van haar’; pijnlijk voorzover het nog kerkmensen afstraffen moet, maar pijn-stillend, voorzover het dit éne kerklid Maria in audiëntie - en in méér - ontvangen kan. Doch Judas treedt principieel ter zijde. Simon en Maria zijn te verbinden; Simon en Judas, Maria en Judas niet. Ook hèm moet Christus aanhoren. En als Hij 't doet, dan zien wij: 't lijden, dat in die veelsoortige satanische oppositie over Hem komt. verzwaart zich. Als Simon Petrus een satan wordt, is hij nog om te kneden tot een willig medewerker; ‘achter mij, satan’, zegt Christus, en de man gáát ook achterwaarts. Maar Judas gaat van dit uur af vóórwaarts: wat hij doet, doet hij van nu af haastiglijk. Een satan-in-moment was Simon Petrus; één en andermaal; zelfs ditmaal nog. Maar een satan-in-de continuïteit, dat blijkt die Judas Iskarioth. * * *
Maar in de variërende stem der mensen komt tot Hem de stem van God. Hij vraagt den Zoon: ze willen u brengen onder een algemenen noemer, die generalisanten; maar gij, blijft gij u zelven zien en bekennen en bejegenen als den gans Enige? Bewaart gij uw messiaans bewustzijn? Redt gij dat uit die menigerlei verzoeking en obstructie? God vraagt Hem onder die drukke mensenbedrijven door: ‘Gelooft gij, Jezus van Nazareth, dat gij wettiglijk door Maria, zo'n draagster van het ambt van alle gelovigen, en van niet meer dan dat, dat gij door Maria, die helemaal geen Simon Petrus, geen exclusieve sleuteldrager is, dat gij in Maria | |
[pagina 384]
| |
wettiglijk van de Kerk, van de gemeente, en mitsdien van God zelf nu in herháling tot uw ambt geroepen (gezalfd) zijt?’ ‘Ja Ik,’ zo antwoordt Hij, ‘ja Ik, van ganser harte’. ‘Laat af van haar. Laat af van Mij, want alzo betaamt het ons, alle gerechtigheid te vervullen’. Want wél beseft Hij, dat tussen Simons satanie en Judas' satanie de uiterlijke overeenkomst nog groot is; dat ook Maria zèlf verbijsterd vragen zou: ‘Heere, wanneer heb ik u gezalfd?’ ‘wanneer heb ik over broeder Simon u getroost?’ Wel is het waar, dat ook bij deze zalving nog vlees en wereld komt; - máár: toch, Hij heeft in God geloofd, en dus Zichzelf gekend. Dat machtige woord: ‘de armen hebt Gij altijd met U, maar Mij niet altijd’, het is geen lauw gebaar, waarmee Hij armen van zich afschuift, maar een krachtig gebaar, waarmee Hij in hun KLASSE niet wil zijn opgeteld, als nummer zoveel. Hij wil niet zijn gebracht in een of andere KLASSE, óók van de rijken niet. Ook van de godenzonen niet. Hij wil gans énig zijn. En zó juist schuift Hij niemand van zich af, en niemand wordt door Hem op zij geschoven; Hij kan nù armen en rijken aannemen, als zij maar arm zijn naar de wet des Koninkrijks, en rijk willen worden gemaakt door Hem, weer naar diezelfde Rijkswet. De paupers zien we dagelijks, maar ònze Pauper is gans énig; zijn armoe, zijn Pauper-tas, wel mensen, die verblindt u, tenzij dat gij gelooft. |
|