Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDaar spreken waar Abraham staat.Ga naar voetnoot1)‘......voor Hem aan welken hij geloofd heeft......’ ‘......wij spreken in de tegenwoordigheid Gods......’ ‘Coram Deo’, in Gods tegenwoordigheid, dat is ongeveer hetzelfde als wat in het Grieks wordt uitgedrukt door de woorden: ‘katenanti theou’. En dit woord treffen we aan zowel in Rom. 4:17, als in 2 Cor. 12:19. In de eerste plaats is sprake van onzen vader Abraham. Abraham is een vader van alle gelovigen, van ons allen, want uit Hem is Israël - zijn beloofde zaad - geroepen. Hij is vader van ons allen, staande vóór God. ‘Katenanti’ dien God, in wien hij gelóófd heeft. Hij stond, om zo te spreken, ‘vis à vis’ tegenover dien God. God sprak. En Abraham geloofde den Spreker. Hij stond tegenover Hem. Katenanti theou. Nu, op dezelfde plek, waar Abraham geloofde, staat Paulus te spreken. En niet alleen hij. Maar ook Titus. En eigenlijk heel de kring der zendingsarbeiders. Ze spreken tot de gemeente. Over alles en nog wat. Tot stichting van de gemeenten. Ze geven daar opening der Schriften, en als het moet, ook opening van zaken. Ze bouwen de kerk en weren de brekers. Ze verzamelen de kudde en weren de wolven. Ze staan onder de officiële gezanten van Christus en laten zich daar niet van hun plaats dringen. En al die dingen doen ze sprekende af ‘katenanti theou’, coram Deo, in Gods tegenwoordigheid. Daar waar vader Abraham geloofde, daar spreken de zonen Abrahams, daar disputeren ze ook. Daar leggen ze banden en knippen ze banden door. Daar nemen ze aan en wijzen ze af. Daar zeggen ze: oremus, laat ons samen bidden en daar zeggen ze ook: voor die zonde niet meer bidden. Het is goed, dit te bedenken. | |
[pagina 363]
| |
Men wil ons heden in alle toonaarden leren, dat de plaats waar Abraham gelooft, niet kan zijn de plaats, waar de kerksprekers spreken. Het geloof maakt Abraham eenzaam, zo heet het dan, en wie eenzaam is, die kan niet in het zelfde ogenblik spreken in de commune, de kompanie, het gezelschap. Geloven is een zaak van één-zijn met God, en dus niet van een staan onder medemensen. Maar spreken tot en onder mensen is dus iets van volslagen ander karakter en het geschiedt op een heel ander niveau. Zo wil men het ons heden leren. Met het gevolg, dat de kerkelijke spraak altijd wat anders is en ook iets anders inhoudt dan Abrahams geloof. Indien men al het geloof een inhoud toedenken zou. Maar aan de Schrift is zulk een tegenstelling vreemd. Men spreekt daar waar men hoort. Gelijk men ook spreekt hetgeen men hoort. En ook ‘men’ spreekt waar ‘men’ hoort. De mens Gods is geen eenzame; zijn ‘Geworfen-sein’, zijn ‘geworpen-zijn’ is een verwekt zijn in en tot een grote gemeente. Daar is zijn existeren. Men zegt tot ons, anno 1948: als we niet samen bidden, dan geeft ‘het’ toch niets. Wát geeft dan niets? Het pogen om elkaar te naderen. Maar de vraag is juist, of we ‘elkaar’ naderen moeten dan wel elkaar moeten blijven tegenspreken. De vraag is juist, of het woord van den één is geweest tot ‘stichting’ der gemeente, en ‘katenanti theou’, dan wel dat van den ander. En daarom zal eerst moeten gezegd worden, wat men voor den inhoud van zijn spreken-en-geloven uitgeeft ‘katenanti’ God én ‘katenanti’ zijn mensen. Eerst dán kan uitgemaakt worden of er weer een gemeenschap is, die juichen kan: wij hebben van elkander bevonden, dat de plaats, die ons ‘katenanti’ God plaatst, dezelfde is, waar wij ‘katenanti’ deze commune staan. Hoe hebben ze dat dan bevonden? Door hun op tafel gelegde duidelijke beginselverklaring te toetsen aan het geschreven Woord. Wie tegenover het Woord staat, die staat ‘katenanti’ God. En wie tegenover het Woord zijn maskerade-costuum aanhouden wil, zeggende als een onbekende tot den onbekende: ‘oremus’, laat ons bidden, wel, die staat op dat ogenblik niet ‘katenanti’ God. Ik dacht eigenlijk, dat zelfs op een house party men eerst de visitekaartjes wisselde, en dán pas zei: ‘oremus’. Maar vandaag willen sommigen dat we dat ongeestelijk zullen noemen. Tenminste in de kerk. | |
[pagina 364]
| |
Om te weten of ik het ‘katenanti’ N.N. kan combineren met het ‘katenanti’ God, moet N.N. eerst zijn papieren op tafel leggen. Want, met eerbied gezegd, dat heeft God ook gedaan. Om te weten of ik met Petrus kan bidden, moet hij me eerst eens eerlijk zeggen hoe hij denkt over de petra. Want hij is naar haar genoemd, niet zij naar hem. |
|