Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe andere Paracleet.Ga naar voetnoot1) (Bij het Pinksterfeest).Dat wij op Pinksterfeest onzen ‘anderen Paracleet’ ontvangen hebben, weten we schier allen. De naam ‘Paracleet’ werd onder ons volk gaandeweg meer en meer bekend; en dat hij rechtstreeks | |
[pagina 348]
| |
aan de Heilige Schrift ontleend is, eveneens. Als de Heiland tot zijn jongeren spreekt: ‘en Ik zal den Vader bidden, en een anderen Paracleet zal Hij u geven’ (Joh. 14:16): of: ‘maar de Paracleet, de Heilige Geest, welken (Geest) de Vader zal zenden in mijn naam, die is het, welke u alles zal leren, en alles wat Ik u gezegd heb, in herinnering zal brengen bij u (vs. 26); of: ‘wanneer evenwel de Paracleet zal gekomen zijn, dien Ik u zal zenden vanwege den Vader, de Geest der waarheid namelijk, die uitgaat van den Vader, dan zal die het zijn, welke aangaande Mij getuigenis geeft’ (15:26); of: ‘ga Ik niet weg, dan zal de Paracleet niet tot u komen; indien Ik evenwel heenga, zal Ik Hem tot u zenden’ (16:7); en eindelijk, als een andere Schriftplaats zegt: ‘indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Paracleet bij den Vader, Jezus Christus den Rechtvaardige’ (1 Joh. 2:1), - wel, dan weet ieder, dat niet alleen Jezus Christus Paracleet vandaag bij den Vader is, maar óók, dat Hij het reeds tóen geweest moet zijn, toen Hij op aarde was; immers, als Hij dat niet te voren reeds geweest was, had Hij niet kunnen zeggen, dat Hij een anderen Paracleet zou zenden. Ook weet ieder uit de aangehaalde plaatsen, dat die ‘andere Paracleet’ de Heilige Geest is, die, wijl ‘gezonden’ nádat Christus deze woorden sprak, op den Pinksterdag tot de vrijgemaakte kerk kwam, optredende als voleinder van het werk, dat de Vader den Zoon te doen gegeven had op aarde.
* * *
Niet zo duidelijk intussen is, wat het eigenlijke werk van den ‘anderen’ Paracleet als zodanig is. Gewoonlijk maakt men ten aanzien van den énen en den ánderen Paracleet, van Christus dus en Christus' Geest, déze onderscheiding: de éne is vandaag Paracleet in den hemel, de andere is (na Pinksterfeest) Paracleet in ons hart, terwijl wij nog op aarde zijn. De gedachtengang, die gewoonlijk gevolgd wordt, is ons allen vertrouwd: Christus, zo zegt men dan, is 40 dagen na zijn verrijzenis den hemel ingegaan, om zijn bloed daar met rechtsgeldig effect ‘in gedachtenis te brengen’, d.w.z. om als onze Advocaat daar op te treden in een ongebroken (maar geenszins van zijn ‘vrucht’ nog onzeker) pleit voor zijn volk. Een pleit, dat den hemelsen Rechter - die in dezen met onzen Advocaat ten volle en van te voren eenstemmig is - wil afeisen alle geestelijke rechten en goederen, die de Hogepriester heeft verworven in rechten: en dat tegenover den ‘aanklager der broederen’, den ‘duivel’, | |
[pagina 349]
| |
(d.w.z. kwaadspreker, aanklager) den Rechter wil zeggen, dat die aanklager geen rechtsgrond meer heeft, als hij voor ons de doodstraf eist. Daarnaast, zo gaat dan de gewone voorstelling van zaken verder, komt dan de Heilige Geest ons ook in ons hart geruststellen. Wij mochten eens vrezen, dat ‘onze rechtszaak’ niet goed staat, en vrezen, dat wij - gezien onze zonde - géén vrede kunnen hebben bij God. Maar dan is het die Geest, die ons hier op aarde komt verzekeren van de betrouwbaarheid van den hemelsen Rechter, die den in zichzelf betrouwbaren Pleiter-Paracleet Christus niet onverhoord zal laten. Het werk van den Paracleet-hierboven zou zijn: pleiten, alle dagen leven om te pleiten. En dat van den Paracleet-beneden zou wezen: ons aangaande den afloop der procedure geruststellen, in verzekering des geloofs. Deze voorstelling is ongetwijfeld in de kern van wat ze inhoudt juist. Ze is ook door ons zelf gevolgd (Ref. XXII, nr. 33, bl. 258, 2e kol.). En Prof. Greijdanus (Komm. op 1 Joh. 2:1) zegt in denzelfden geest: ‘De beteekenis blijkt uit het verband: Pleitbezorger bij God door te wijzen op de door Hemzelven voor den zondaar aangebrachte verzoening’ (dit geldt van Christus); ‘de Heilige Geest is cchter Paracleet bij den geloovige, Die hem bemoedigt en vertroost, door het wijzen op Christus' werk en Gods toezeggingen......Alle geloovigen hebben Hem noodig, maar bezitten Hem ook’ (dit laatste ziet weer op Christus).
* * *
Hoezeer de beide Paracleten der gelovigen dus in deze woorden terecht onderling vergeleken worden en aan elkander verbonden blijken, toch ligt er een rijkdom in den naam van Paracleet, zó groot, dat hij met déze woorden nog geenszins uitgeput mag heten. Dat kan ons blijken niet alleen uit de betekenis van het Griekse woord zelf, doch ook uit die van de verwante begrippen, die we, hetzij in het Oude Testament, hetzij in bewerkingen of vertalingen daarvan, soms ook weer in letterlijke aanwending van het woord ‘paracleet’ kunnen aantreffen. Opmerkelijk n.l. is, dat ook in zulke parafrasen of vertalingen van het Oude Testament het woord paracleet letterlijk voorkomt. Als Job in hfst. 16:2 tot zijn vrienden zegt: ‘gij zijt moeilijke (bezwarende) vertroosters, dan heeft de LXX (Griekse vertaling van het Oude Testament) daar het woord ‘parakletores’, en Aquila en Theodotion ‘parakleten’. Hier is het woord vertroosten duidelijke | |
[pagina 350]
| |
en misschien wel juiste vertaling. Vertroosten is: een lijder baat brengen, ook zonder dat de vertrooster in een rechtsprocedure zelf verwikkeld wordt, b.v. als actief getuige, maar het is niet uitgesloten, dat Job nog iets meer bedoelt. Waarom ‘troosten’ die vrienden hem zo helemaal niet? Omdat ze, in steê van hem te helpen, optreden als zijn aanklagers. Het zijn paracleten, die een zonderegister van hem opendoen. Indien paracleten ook kunnen bezwaren (à charge, niet à décharge optredend) - en dit kan, zie onder - dan verwijt Job zijn ‘assistenten’, dat ze hem helpen aanklagen (LXX: parakletores toon kakoon). In elk geval: Jobs vrienden hébben zich ondubbelzinnig uitgelaten over den voor Job zeker ongunstigen afloop ener procedure, stel, dat God tegen hem er een zou openen. Ook Job 16:20 en 33:23 zijn opmerkelijk. Daar is het Hebreeuwse woord ‘melits’ door den Targum weergegeven met ‘peraqleta’, wat een aan de Griekse taal in dit Aramees geschrift ontleende constante rechtsterm is. In 16:20 klaagt volgens onze Statenvertaling Job, dat zijn vrienden zijn bespotters zijn. In het Hebreeuws staat, dat ze hem een ‘melits’ zijn. Hoe moet men daar mee aan? Het schijnt immers, dat een ‘spotter’ met een ‘paracleet’ (trooster, bijstandverlener, voorspreker) niet veel te maken heeft; juist zijn tegendeel schijnt hij te wezen. En met een officiëlen aanklager heeft een spotter ook niet te doen; een aanklager maakt ernst van de zaak: een spotter niet. Daar komt nog bij, dat ‘melits’ ongetwijfeld gunstige betekenis heeft: in Job 33:23 wordt uitgesproken, dat er redding voor den mens is, indien er ‘bij God’ (of: ‘over hem’, den mens) een ‘gezant’ (bode, engel) is, een ‘melits’. De Statenvertaling heeft: uitlegger; Van Gelderen: een tolk; Johansson: een voorspreker. In geen geval kan de ‘melits’ daar een spotter zijn, want hij moet den mens bekend maken met den weg der vroomheid, met het gevolg nog wel, dat God daarna kan zeggen: ik heb den losprijs gevonden. De melits laat den mens dus zijn zonde zien, door den rechten plicht hem te verkondigen: het gevolg is: hij wordt weer gezond, van binnen en van buiten. De ‘melits’ onderwijst derhalve, wekt overtuiging, en doet voorbede, met effect van verlossing-door-losprijs. En - al is zijn onderwijs ook pijnlijk, wijl ontdekkend aan bedreven zonde - toch is hij zózeer een vriend (zij het ook mede een vriend, die overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel), dat | |
[pagina 351]
| |
Van Gelderen, en deze werkelijk niet alleen, denkt aan den Christus, althans aan een instrument van den ongeschapen Engel (Gods Zoon). De vraag klemt dus te meer, of het mogelijk is, dat in 16:20 de ‘melits’ ineens zo'n óngunstige rol kan spelen. De rol van den spotter. Nu heeft men getracht, hier een aannemelijke verklaring te vinden. ‘Melits’ komt van een stam, die ‘spotten’ betekent; vandaar: schijnbaar spotten, den indruk wekken van spotternij. Nu is een tolk iemand, die metterdaad wel eens den indruk maakt van een spotter; ook elders wordt (Jes. 28, aangehaald in 1 Cor. 14:21) iemand, die in een ‘vreemde’ taal spreekt, aangeduid als iemand, die in ‘belachelijke’ lippen spreekt; een vreemde taal lijkt immers voor iemand, die haar niet verstaat, ‘koeterwaals’; kleine kinderen kunnen hun lachen haast niet houden. Vandaar zou dan de betekenis kunnen zijn: tolk. In Genesis 42:23 spreekt Jozef in Egypte met zijn broeders immers door middel van een ‘melits’, een tolk? En nu kunnen we nog weer verder: een tolk is een bemiddelaar. Jes. 43:27 betekent, volgens de Leidse Vertaling: uw tolken zijn van Mij afgevallen, en volgens Ridderbos: uw woordvoerders zijn van Mij afgevallen. Laatstgenoemde verstaat onder die woordvoerders helemaal geen spotters, doch veeleer wettige ambtsdragers: hij noemt hen ‘tussenpersonen’: n.l. tussen den Heere en het volk, zeg maar: paracleten: profeten, priesters, koningen. De leidslieden dus, in Israëls toenmalig hiërarchisch bestaan. König denkt voor wat Job 33:23 betreft, ook aan déze betekenis van ‘melits’ Welnu, van ‘tussenpersoon’ naar ‘onderhandelaar’ is maar weer één stap: in 2 Kron. 32:31 denkt König (misschien door verwarring met de gezanten van 2 Kon. 20:12) aan ‘onderhandelaars’; maar Noordtzij. Leidse Vertaling e.a. aan ‘tolken’, die uit Babel naar Hizkia waren afgezonden met een wetenschappelijk doel: ze kwamen een onderzoek instellen naar een geschied wonderteken, misschien wel dat van Achaz' zonnewijzer. ‘Melits’ betekent dus in al die gevallen niet: spotter, doch: tussenpersoon, bemiddelaar. Daarom is er veel te zeggen voor de o.a. door Johansson voorgeslagen vertaling van Job 16 vs. 20 (enigszins andere vocalen): mijn voorspreker is mijn vriend. Het wordt dan:
Ook nu heb ik mijn getuige in den hemel, en mijn getuigenisgever in de hoogte, mijn Voorspreker is mijn vriend - naar God schreit | |
[pagina 352]
| |
mijn oog - en hij zal een man recht verschaffen tegen God, tussen een mens en zijn tegenpartijder.
Van Gelderen, die wel in de aanvangswoorden van deze pericoop aan de oude vertaling vasthoudt, denkt toch bij het laatste gedeelte van dit citaat óók aan den rijken christologischen zin, die door de Statenvertaling z.i. helaas verzwakt is. Van Gelderen vertaalt het slot aldus:
En moog Hij pleiten voor een man bij God, Als Mensenzoon voor zijn naaste, -
en hij is van oordeel, dat hier duidelijk uitkomt, ‘dat Job een Immanuël begeert, om op te treden als scheidsman (cap. 9:33) tusschen God en zich. De advocaat die voor hem pleiten zal, moet zelf God wezen......Maar deze goddelijke Middelaar moet ook mensch wezen’......Van Gelderen beluistert in deze woorden ‘een roepen om de vleeschwording des Woords als postulaat van des menschen ellende’. Duidelijk denkt hij hier aan den Paracleet, denzelfde, die in Art. 26 der Nederl. Geloofsbel. wordt geëerd met den naam: onze Advocaat (Paracleet). Johansson denkt in Job 9:33 aan een Rechter, die met gezag (‘überlegen’) zijn hand kan leggen zowél op God áls op Job. Recht verschaffen is de taak van den Paracleet, den voorsreker. Het is dus wel een wonderlijke ontdekking, dat de Targum in Job 16:20 en 33:23 het woord Paracleet rechtstreeks noemt, beter verstaande wat ‘melits’ hier is dan de vertaling LXX.
* * *
Nauw verwant met dit begrip van ‘Melits’ is dat van ‘Goël’ en ‘Getuige’, ook al weer in het boek Job. Om deze woorden te verstaan, moet men geen ogenblik vergeten, dat reeds bij 't woord ‘melits’ (paracleet in den Targum) aan de rechtszaal, aan een rechtsgeding gedacht is. Zoëven wezen we op den typisch Grieksen term peraqleta, die zomaar in een Aramees geschrift als den Targum opduikt. Er zijn nog meer van zulke Griekse termen, die eveneens aan het typische woordenboek van de rechtspraak ontleend zijn, n.l. ‘senegorin’ en ‘qategorin’. Het eerste woord herinnert aan het Griekse ‘sunêgoros’, pleitbezorger, advocaat, die verdedigt. Het tweede aan het Griekse ‘katêgoros’, aanklager; we kennen dit laatste woord uit Openb. 12:10 (de ver- | |
[pagina 353]
| |
klager onzer broederen, de duivel, katêgoor), en uit Joh. 8:18, Hand. 23:30, 35; 24:8; 25:16, 18; zie ook de veelvuldige overeenkomstige plaatsen (kategoria, aanklacht, en kategorein, beschuldigen). Hoe in Midrasj en Targum de woorden ‘senegorin’ en ‘qategorin’ bedoeld zijn, laat zich gemakkelijk verstaan, b.v. uit Rosj Ha-sjana, I, 3 57b, waar op nieuwjaarsdag de Heilige tot de engelen-van-dienst zegt, dat nu maar de voorsprekers (advocaten) en aanklagers zich moeten opstellen: het proces begint. Elders worden Michaël en Sammaël onderling onderscheiden als senegor (voorspreker) en qategor (aanklager), dienstdoende bij het gericht. Beiden staan voor des Heeren ‘sjechina’ (heerlijkheidswolk): de ‘voorspreker’ wil den rechter gunstig stemmen, en als de ‘qategor’ (aanklager) dreigt te winnen, dan legt hij hem het zwijgen op. ‘Satan’ en ‘Sammaël’ zijn namen voor aanklager. Gabriël geldt als voorspreker (senegor). Ook in deze eigenaardige litteratuur dus leeft de gedachte (die we straks nog ontmoeten zullen) dat een voorspreker ook wel als aanklager kan optreden (vgl. wat we in ons nummer van Pinkster 1947 hebben opgemerkt over den paradoxalen Paracleet, den Heiligen Geest, die overtuigt, het bewijs levert, van zonde, gerechtigheid en oordeel!). En merkwaardig is het dan, dat naar rabbijns inzicht het juist God zelf is, die zowel als Senegor als ook in kwaliteit van Qategor kan optreden: mensen kunnen dat niet, verklaart een rabbijn, God wel (Johansson, 151). Tegen dezen achtergrond dus is het te meer opmerkelijk, dat de Targum, bovenbedoeld (Johansson 25) den ‘Melits’ (tolk, voorspreker) uit Job 33, zie hierboven, een ‘paracleet’ laat zijn door terechtwijzing (qategor). Alles herinnert hier aan de rechtszaal, waar het niet maar erop aankomt, iemand te ‘troosten’, maar, desnoods onder scherpe terechtwijzing voor hem zelf, aan God en aan Satan en engelen en mensen en dus óók aan hem de waarheid te zeggen. Het zeggen van de waarheid is vóór alles onderstelling van het willen-helpen: de bestraffing kan behoren tot de te verlenen hulp. Ook als hij bestraft is de Paracleet welgezind; als hij overtuigt (d.w.z. bewijs levert) van zonde, gerechtigheid en oordeel, is hij getrouw aan zijn functie. De grote Qategor (Satan) zegt ook wel waarheden (feiten), maar dient de Waarheid niet: hij verdraait ze, is zelf haar vijand. De getrouwe Paracleet (getuige) bestraft, die hij verlost. De schone naam voor Christus, bekend uit onze zegenbede: ‘getrouwe Getuige’ (Openb. 1) betekent nog wel wat meer | |
[pagina 354]
| |
dan zoiets als ‘Orthodoxe Leraar’. Hij wil ook zeggen: Eerlijk Advocaat: Hij helpt u, máár - denk niet, dat ge het bij Hem gemakkelijk hebt: Hij heeft een mond, die ook voor zijn volk een scherpsnijdend zwaard is. Dat de Paracleet den gerichtshandel voert, houdt dan ook in de rabbijnse litteratuur verband met zijn aanwezigheid bij Gods troon. Indien ooit blijkt, dat God zijn openbaring opzettelijk heeft ingericht, alzó, dat Hij zijn volk aansprak in zijn eigen taal, dan wel hier. Het ‘zitten ter rechterhand Gods’ is reeds in deze litteratuur (moeten wij ons nu niet een beetje schamen?) niet maar een aangelegenheid van persoonlijke loontrekking voor den Heiland-Para-cleet doch een voortzetten van het Proces. Hoe veel te meer moeten wij dan erkennen: met Golgotha is de Procedure niet afgelopen, o neen: het komt er nu op aan, den proceshandel hierboven voort te zetten, tegen den Qategor, Satan, die maar blijft procederen ten kwade: het recht van Christus moet nu worden bijgebracht, om den Qategor te kunnen nederwerpen, met kracht. De rabbijnse litteratuur kent dan ook de figuur van Metatron, volgens Oldeberg weer een Griekse term: Meta Thronon, d.w.z. die den Troon nabij komt; Jahwe Qatoon, de kleine Jahwe......zó is zelfs gezegd. Knecht des Heeren, maar in grote heerlijkheid, zittende ter rechterhand Gods. Verscheidene functies verenigt Hij in zijn persoon: leider-op-den-weg (archeeg), Getuige, Rechter, Aanklager (senegor), voorbidder (peraqleta) en Priester (Johansson 131/2). Ook ‘Metatron’ treedt op als ‘melits’ (143), leidend op den rechten weg, en licht van binnen gevend, onderwijzend het hart. Priester in het heiligdom tevens. En dus zet dit alles een streep onder de forensische betekenis van den ‘Goël’ en ‘Getuige’, dien Job voor zich begeert. Goël, wie kent den naam niet, sedert Da Costa ons volk gepakt heeft met zijn vers: ‘mijn Goël, mijn Borg, mijn Zondenvernieler’? Wij allen denken daarbij aan Christus, of aan diens prototype. Maar Johansson wees erop, dat (31) nieuwer onderzoek de vraag stelde of niet God zelf de in Job 19:25 bedoelde Goël (Losser) kan zijn. Voor ons, die den Middelaar als God-en-mens eren, en die geloven, dat tenslotte God zelf ons heeft losgekocht van God zelf, is dit geen benauwend probleem meer. God-in-Christus is openbaar, ook als Goël, Losser. Dus denken wij bij den Goël aan God, en ook aan Christus, en - want wij zien infralapsarisch - eerst aan Christus, tegenover Budde e.a. Goël is dan ook de ene Engel, die | |
[pagina 355]
| |
opvalt onder duizend anderen (33:23). Want Goël is identiek met Jobs ‘melits’, en ook Hij brengt ons weer in de sfeer van de gerechtsprocedure, waarin Hij aandeel neemt (Spr. 23:11, Ps. 119:154). Hetzelfde geldt van den ‘Getuige’, dien Job voor zich begeert, en weet te bezitten Hij spreekt van Hem in 16:19 (zijn getuige is in den hemel). En het nauwe verband tussen de in hoofdstuk 16 vs. 19-22 voorkomende uitspraken wettigt de conclusie, dat ‘Goël’ en ‘Getuige’ en ‘Melits’ dezelfde persoon zijn. Dezelfde ook als de Peraqleta, de Paracleet.
* * *
Zo blijft ons in dit summiere overzicht tenslotte geen andere taak dan op den voorbidder te wijzen, die ook in het Oude Testament een betekenisvolle rol speelt. De voorbiddersfiguur treedt daar herhaaldelijk op; en ofschoon ‘voorbidden’ ieders taak is, toch is de vervulling van die taak zó moeilijk, en vordert ze zóveel liefde en geduld, en vergevensgezindheid, dat slechts de groten in het koninkrijk der hemelen zich als zodanig bijzonder kunnen onderscheiden. We lezen dan ook, dat Abraham, de vader der gelovigen, is voorbidder geweest voor Abimelech en de zijnen, opdat daar weer kinderen konden geboren worden (Gen. 20:17), gelijk Izaäk voor Rebekka gelijken zegen afbidt, hij de man, als paracleet der vrouw, en gelijk Elia bidt voor teruggave van een gestorven kind aan zijn moeder, terwille van het zendingsevangelie. Aan den anderen kant bewijst Hosea zich op heel andere manier een paracleet door te bidden om een onvruchtbaren schoot en om verdroogde borsten (9:14), hetgeen óf een voorbede is, opdat niet in een tijdperk van geestelijke verlating geboren zullen worden, voor wie het toch maar beter geweest ware, nimmer geboren te zijn, óf een advocatenpetitie, die den Rechter niet langer ophouden wil met een interventie, die tóch uitzichtloos, en ook niet rechtvaardig wezen zou. Abraham bidt voor Sodom, en Mozes voor Egypte; ze doen dat in kwaliteit van ‘nabi’, profeet. Als ‘middelaar des ouden testaments’, bidt Mozes, paracleet, voor Israël; maar, ook als paracleet bewijst hij zich den mindere van den Middelaar des Nieuwen Testaments: Mozes (Ex. 32) wordt niet verhoord, Christus altijd; Mozes vraagt desnoods uit het boek des levens gedelgd te worden, terwille van de anderen, Christus kent géén nood-recht, maar alleen het eeuwiggeldende; en als Hij uit het boek zich laat schrappen, dan komt Hij - naar recht - er tóch wel weer in (Ex. 32). Mozes is paracleet, | |
[pagina 356]
| |
pleiter, voor Aäron en Mirjam, als ze hun schuld beleden hebben (Num. 12:13); maar Christus heeft óns verlost, toen wij nog vijanden waren; God wist trouwens wel, dat we zondaars waren (art. 26 Geloofsbel.), toen Hij ons onzen Advocaat toewees. Mozes als paracleet kan slechts bidden als de slang verhoogd wordt; Christus daarentegen is als Paracleet zelf verhoogd. Mozes als paracleet bidt, omdat hij toch het volk niet graag ‘voor niets’ wil hebben ‘geteeld’ (Num. 11); en hij ontvangt dan het vrolijke bericht, dat van zijn geest op zeventig anderen iets valt. Christus daarentegen is van zijn kerk zéker, en zegt: een anderen Paracleet zal Ik u zenden, en Ik ben er zéker van, dat die u in alle waarheid zal leiden. En de wereld zal veroveren door Uw dienst. Zo wordt de draad der voorbiddersgedachte heel het Oude Testament door geregen. We noemen geen bijzonderheden meer: Aäron (Num. 16), Mozes (Dt. 9), ze zijn elders ook voorbidders. Zelfs Job wordt tenslotte voor zijn eigen ‘qategorin’ tot een voorbidder (‘senegor’). De rollen keren zich om, de getuigen à charge worden door Job als paracleet à décharge voorgesproken bij God.........Van Ezechiël (11:13, 9:8, 22:30, 13:5) lezen we iets dergelijks; van Jeremia (14:7), Nehemia (1:5, 6), David, Salomo, Hizkia (2 Sam. 24:17; 1 Kron. 18; 2 Kron. 30), den Godsman uit Juda (1 Kon. 13) ook. En hiermee raken we aan een tweeërlei bijzonderheid: a) De eerste is, dat men kan worden aangezocht als Paracleet: dit is immers aan het ambt van ‘nabi’ (profeet) of van ‘melits’ (tussenpersoon) verbonden? Jerobeam vráágt om de paraclese (de tussenkomst-door-gebed) van den man Gods uit Juda; Saul vráágt om de paraclese van Samuël, hoewel deze hem publiek heeft afgestraft (1 Sam. 15); Jesaja treedt als paracleet op terwille van Hizkia, die het vráágt (Jes. 36-39); en Jeremia op verzoek van koning Zedekia (37:3) of van den generalen staf (42:2). b) De tweede: dat een paracleet-van-professie soms de paraclese kan weigeren: tot het ambt van paracleet behoort ook de kerkelijke tucht of uitsluiting uit de gemeente; en dus een voorbijgaan met de schalen, die met gebeden-, met voorbede-, met paraclese-wierook, zijn gevuld. Zo weigert Mozes de tussenbeide komende paraclese aan Dathan en Abiram (Num. 16:15); ja hij stelt zelfs zijn eigen paracleten-energie tegenover de hunne, als offeraars van het opus operatum: Jawhe, zie hun offergave niet aan! Is Mozes als paracleet daar aan 't staken? Is het een interim, een moratorium, in zijn para- | |
[pagina 357]
| |
cleetschap? In genen dele: hij is paracleet eerst voor de kerk, en pas daarna voor den individu; wie als onder de tucht komt, die wordt van de kerkelijke paraclese uitgesloten. Hij zij u als een heiden en tollenaar. Een paracleet wil voor de balie den Rechter nooit affronteren! Synodes - zouden wij vandaag zeggen - die verklaren, dat iemand niet waardig is in de kerk als paracleet op te treden, die moeten hem ook niet ‘bebroederen’, en óók niet aan het avondmaal laten komen; opdat zijn wierook met de hunne zich niet plenge in de paracleseschaal, die voor God komt. Daarom wordt het paracleetschap ook zelf tot een criterium, een merkteken, van iemands ambtelijk gezag. Niet de bewering, dat hij paracleet is, doch de bevestiging van die bewering is het bewijs, dat God een voorbidder-paracleet op den rol heeft ingeschreven als bij het Hof bekend Advocaat. Tenslotte is een Hof geen Speelplaats. Jeremia (27:18) daagt dan ook de valse profeten uit: áls zij wettig tot het paracleetschap geroepen zijn, ‘melits’ bij de gratie Gods, nu laat ze dan eens iets bidden, b.v. dat de tempel en zijn gereedschap in wezen blijven mogen! Jeremia heeft gezegd: ze gaan eraan; en ze hebben hem deswege als psychopaat, en verrader, en zo, gescholden en uitgeworpen. Maar Jeremia durft een nieuwen Karmelstrijd wel aan: zijn paracleetschap wordt bevestigd uit de feiten; ik ben wel een voorbidder (paracleet), maar ik gooi niet mijn kop tegen den Muur van Gods Recht aan; ik heb niet aangedrongen (als paracleet) meer dan een herder betaamt......Paracleten zeuren niet om verandering van Gods Raad, maar dienen hem (d.w.z. dien Raad), door aan hun vóórbede grenzen te stellen, daar waar Jahwe zegt: bid niet meer voor dit volk ten goede (Jeremia, herhaaldelijk). Zo kán de ware paraclese waarachtig en beproefd blijken uit de (ook door den paracleet opgeroepen) OORDELEN; en de valse kán vals blijken uit een: we hebben toch zo'n vrede, U alleen, U loven wij; ledig, als er geen argumenten uit de Schrift komen ten bewijze, dat de werken goed waren! Ja, krachtens zó volkomen overtuiging zal de waarachtige paracleet, die van den Vader zich GEZONDEN weet, zich tenslotte voor den Vader-Rechter diéper buigen, dan hij zich voor de individuen van de kerk medelijdend interesseert, dat bij Amos (hfdst. 7) de paraclese zich eenmaal kon afspelen in een stillen ommegang tussen Jahwe en den profeet: een sprinkhanenplaag, die nog niet er was, en een vuur dat nog niet gebrand had, maar die een alleszins passende bezoeking zouden geweest zijn voor een | |
[pagina 358]
| |
schuldig volk, ze blijven uit op de voorbede, de paraclese, van den ‘nabi’ Amos. Zou de dogmatiek willen - maar het zal er wel te laat voor zijn - dan kon ze hier een hoofdstuk gaan schrijven over de ‘paraclesis de futuro conditionato, sive de futuribili’, d.w.z. over de tussenkomst aangaande iets, dat niet kwam, doch slechts op zekere voorwaarden zou gekomen zijn. De voorwaarde van haar eigen afwezigheid misschien? Ja, ook dat! Want een krachtige paraclese van den rechtvaardige vermag veel......
* * *
Ik ben er zeker van, dat er lezers zullen zijn - als ze het nog volgehouden hebben, - die zich afvragen: waaróm toch dit allemaal, en dat nog wel in een pinksterartikel? Is Pinkster niet een feest van de ziel, en van het intieme, en van geloofszekerheid van den van de wereld en de massa afgezonderden mens? Wat hebben we met al die geleerde begrippen nodig? Ik antwoord hun: neen, zeker niet. Pinkster is niet een zaak van de ziel. De ZIELEN, wel, daar heeft God alle eeuwen door al voor gezorgd, ook onder het Oude Verbond; anders waart gij, en was ik, hier niet geweest. Als Pinkster betekende: de ‘Melits’ komt in de harten, de Geest, wel, dan zeggen we - gelijk Ridderbos eens tot Aalders sprak: dát ware geen nieuws. Dát was er al lang. Pinkster is een feest van de kérk, en van de missie, en van de wereldverovering, en van de rijping van den tijd; en pas in dát raam is het feest óók voor de ziel. En een ziel, die het zó niet mooi meer vindt, die moet eens flink worden afgetuigd. Ze wil 't brood, dat God haar geeft, niet accepteren in de verpakking. die Hij ervoor bedacht heeft. Maar afgezien daarvan, wilt ge wel geloven, dat de stof van dit artikel voor zijn eigen schrijver een bevrijding was? Laat ons maar eerlijk zijn: we wisten eigenlijk geen raad met Christus' woord: een ANDEREN PARACLEET. Want we dachten eigenlijk. dat HIJZELF pas paracleet is GAAN WORDEN toen Hij in den hemel voer. Maar dan konden wij dit niet rijmen met de boodschop van Hem zelf, dat Hij n.l. al paracleet WAS en reeds lang GEWEEST was, toen Hij deze woorden sprak; en dat dus nu een ANDERE Paracleet Hem hier beneden zou vervangen! Indien Christus' paracleetschap, zijn advocatenwerk pas in den hemel begint, en indien het opgaat in het pleiten voor den troon des Vaders, dán is het inderdaad pas begonnen te functioneren na de hemelvaart. Maar | |
[pagina 359]
| |
dán had Hij moeten zeggen: van nu aan zullen er Paracleten voor u zijn, één bóven, en één benéden. Doch Hij zegt: Ik WAS het voor u tot op dezen dag; en nu ga Ik wel weg, maar een andere Paracleet komt in mijn plaats, die gaat voortzetten wat Ik hier heb gedaan onder u. VOORTZETTEN. Dat is wat anders dan ons tot nu toe gevolgde denkschema volledig tot uiting bracht. Zolang we alleen maar dit éne weten te zeggen: Christus pleit in den hemel (na hemelvaart) en de Geest geeft ons vertrouwen daarin op aarde, zólang is eigenlijk voor ons besef de Geest geen VOORTZETTER van Christus' werk op aarde. Als een advocaat pleit voor een gevangene in de cel. en de gevangenis-dominee zegt dien gevangene: wees maar stil, bij hém is de zaak in goede handen, wel, beste mensen, zet die dominee dan voort, wat de advocaat begonnen is? Is de dominee een ANDERE advocaat dan ‘de’ advocaat? Zendt ‘de’ advocaat den dominee als zijn plaatsvervanger? Neen. - Wij behoeven niets te verliezen van onze vroegere constructie; maar we mogen ze breder uitwerken. Dat is alles. En dat is veel. 1. Het is allereerst dit: Christus is de weg, de waarheid en het leven, en de Geest is het nu ook. Hij is de ‘Melits’, de Geest ook. We mogen geen ogenblik voet geven aan de gedachte, alsof de Zoon toch eigenlijk wat meer is dan de Geest, in het werk der verlossing. Ze werken wel ánders, deze twee, - maar, - er is geen rangverschil. 2. Christus spreekt tot de apostelen, als tot de aanstaande kerkvergaderaars, en zendelingen, en predikheren. De ‘Melits’ leidt in de waarheid; dat deed Christus, dat deed en doet voortaan ook de Geest. De melits-goël-senegor, paracleet is een MOND voor degenen, die voor het gericht moeten komen. Dat zal den apostelen overkomen, binnen enkele weken; ze staan voor overheden en koningen en keizers straks, en engelen en duivelen zien toe, ook de hemel luistert. Welnu, zij zullen het niet zijn die spreken, maar de Geest Gods, die in hen spreekt. Hij is hun Melits, hun Mond, en bedoelt het best met hen. En hen - die apostelen in hun kwaliteit - alzo en op alle manier in al de waarheid leidende, en hen onderwijzende, en hun te binnen brengende wat de eerste ‘Melits’ hun heeft gesproken, zal de Geest de gangen der pas vrijgemaakte kerk recht leiden......is 't niet prachtig? 3. De paracleet als ten Hove ingeschreven en geautoriseerd Advocaat of Getuige heeft God liever dan de mensen, houdt voor de rechtbank de eerste tafel der wet niet voor de tweede, noch om- | |
[pagina 360]
| |
gekeerd. Dus is de ten Hove geautoriseerde Paracleet-melits-goël erop gesteld, dat Hij, in of buiten de cel, dat maakt geen verschil, ons de waarheid zegt: we worden niet door handigheden, maar door recht verlost. Wanneer is de Heilige Geest Paracleet? Na de preek, in de binnenkamer? Ja, ja, ja; maar eerst in de kerkvergadering. Wanneer is Hij Melits? Peraqleta? Als Hij een oude zuster troost, die 't zo te kwaad had, en nu de ouderlingen roepen kan, omdat ze er weer boven op is? Ja, ja, ja; maar eerst als Hij in de kerk, én thuis, ons samen én individueel hard bestraft. Een goeie ellendepreek is OOK paraclese. 4. Wat is het eigenlijke Paraclese-werk? Alleen maar vrijpleiten? Of vertrouwen wekken in onzen Getrouwen Advocaat? Ja, zeker. Maar omdat die Eerste Melits-Paracleet van ons ook GOD is, en de Tweede Melits-Paracleet eveneens God is, daarom treden ze beiden, ieder op eigen wijs, óók op als onze ‘Qategor’, onze Paracleet-die-precies-onze-zondenlijst-leest, en geen regel overslaat. En omdat Melits-Paracleet I en II de KERK zo ontzaglijk liefhebben, daarom tuchtigen zij ook. Ga weg, achter Mij, Satan! - daar is onze Paracleet I. Val dood aan mijn voeten, Ananias, en Saffira, gij ook, daar is onze Paracleet II. Wat zijn we toch beperkt in onzen blik, als we dat niet zien. Tucht is paraclese in groten stijl, het is de ambtelijke diensthandhaving van den meerdere van Mozes, die tot God zegt: gedenk hun offers niet, het zijn Dathan en Abiram: gedenk hun gebeden niet, en geef hún om der wille van uw werk onvruchtbare schoten en droge borsten, en laat hun niet gezegd worden: wees gegroet, als we eerst hun hebben gezegd: blijf af van de vrucht van onzen schoot, want dát is in Christus geheiligd zaad, doop het niet, gij adderengebroedsel. Hier is meer dan Jeremia (18 vs. 21-23). Ook onze Sunegoros (verdediger, toegevoegd verdediger) kan onze Kategoros, aanklager worden, n.l. de aanklager van de hypocrieten, en de zonden-lezer van de uitverkorenen. Want dat is zijn genade over ons; zijn Paraclese, ONS ten goede. Want de ‘Verklager der broederen’, die ‘duivel’ heet, de Kategoros van professie, dié leest onze zondenregisters altijd verkeerd, en met vals accent. 5. Als in 't algemeen een melits-paracleet-goël een proces helpt ten einde voeren, een rechtsgeding, wel, geldt dit dan alleen van Paracleet I, die in den hemel zijn bloed inbrengt en voor ons bidt? Neen, het geldt ook van Paracleet II. Hij bidt IN ons, en bidt daarin VOOR ons. Hij voert ook zijnerzijds een pleidooi ons ten goede. | |
[pagina 361]
| |
Horen we Christus' pleidooi niet? Neen. Maar het zijne ook niet. Hij bidt voor en in ons met zuchtingen die onuitsprekelijk zijn. Niet maar de troost, dien wij voelen, is zijn Paraclese; alle Paraclese, ook van den Geest, gaat ver onze bevatting te boven, en te buiten. De betrokkene, wel, wat begrijpt die van al de verhandelingen van rechter en advocaat en officier? Waarachtig, als hij maar de vrijspraak hoort, hij is verlost. Als 't anders was, dan was 't niet best met onze kleine hummeltjes en stumpertjes, en met verlof, met u en mij ook niet. De Paracleet II voert met God een eenzijdigen handel, die alleen in 't geloof door ons wordt ‘bevonden’ getrouw te zijn. 6. Een andere Paracleet-Melits, dat zegt de Christus in den overgang der tijden. Hij haalt het ambt-van-melits uit de hiërarchie vandaan; en ook jongens en meisjes en dienstpersoneel kunnen er in betrokken zijn. Geen profeten- en priesterstand is er voor nodig, dat wij een advocaat zouden hebben. En een aristocraten-tournooi als van Gabriël-Sammaël wordt ook niet meer voor ons en over ons hoofd heen gevoerd. Wij zelf hebben het wel boven ons hoofd (Christus), maar ook in ons hart, (de Geest), en door Hem in ons huis, onze kerk, onze catechisatie. En zó zijn wij nu bevrijd. We hebben twee Paracleten. We hadden er twee. En we zullen er twee houden. De procedure is nog bezig, de pleidooien zijn en worden gehouden. En als ik zondagmorgen in de kerk ben, dan is mijn Paracleet II weer voor mij uitgetreden: voorspreker en aanspreker en inspreker en toespreker. Boven alles: Spreker namens God, Spreker, die alles neemt uit Christus. Paracleet II neemt alles uit Paracleet I: Gods Hof der hoven kent geen dubbel recht. Noch ook een dubbel evangelie. Mijn zaak loopt voor den Hogen Raad: het is tevens de zaak van mijn kerk. En dus van Gods verbondsvolk. En dus van zijn verbond in de eenheid van zijn geschiedenis en zijn substantie, van wet en evangelie. En de eenheid van wet en evangelie is dus eenheid van verbondssubstantie, en dus van onderwijs, en van rechtsbedeling. Vandaar de eenheid onzer Paracleten in hun arbeid. De Paracleet, dat is nu: onze Mentor, onze Zaakbezorger; dat is: degene, die eenzelfde taak op zich neemt voor de volwassenen, als welke in de Griekse wereld de Pedagoog voor zijn rekening nam tegenover de onmondige kinderen. Hij is de Voogd van de mondig gewordenen, van de kerkelijk-volwassenen, want och, in de zaken die bij God te | |
[pagina 362]
| |
doen zijn, voelen ze zich als kinderen zo klein. Hij is hun Toegevoegde Bijstand in ‘de dingen die bij God te doen zijn’. |
|