Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
De betere belofte (A).Ga naar voetnoot1)Ik zal mijn wet geven in hun binnenste. De wet in hun hart geschreven...... Het is een merkwaardige ‘speling der geschiedenis’, dat in Gereformeerde kringen den énen keer verzekerd wordt: dit betekent nog niets ‘zaligmakends’ (d.w.z. niets waarmee de zaligheid gemoeid is), en den anderen keer: maar dit betekent álles: het is een weldaad van wederbarende genade, waarmee de zaligheid rechtstreeks gemoeid is...... Den enen keer toch wordt hetgeen hier staat, beschouwd als ook in de heidenen aanwezig. Den volgenden keer als: alleen in de uitverkorenen aanwezig. Hoe vaak hebben niet gereformeerde hoogleraren, doctoren, dissertatieschrijvers met hand en tand verzekerd: de wet is in het hart der heidenen geschreven! Zelfs als men hun tegenkwam, en zeide: maar dat staat er niet (in Rom. 2:15), zelfs dán hielden ze nog vol: de wet in 't hart der heidenen geschreven. Maar ze haastten zich dan, daaraan toe te voegen: dit is geen ‘zaligmakende’ inschrijving, ze is geen vrucht van radicale levenswending, ze is geen zaak van wedergeboorte, o neen, in de verste verte niet. Het is alleen maar zo iets als een zedelijk besef. Soms zeiden ze 't nog zwakker: een aangeboren vermogen tot kennis, niet eens 'n aangeboren kennis. Vrucht van een algemeen Geestesgetuigenis. Maar nu het wonderlijke: zet diezelfde mensen voor Jeremia 31, en plaats hen tegenover diezelfde woorden: de wet in het binnenste. Dán verklaren ze, met dezelfde vasthoudendheid: maar hier betekenen die woorden de allergrootste, althans ten eeuwigen leven beslissende ‘zaligende’ inschrijvingsbeneficie. En dus: alleen te vinden in de tot het eeuwige leven uitverkorenen. En dan vervolgen ze hun doxologie met stijgend - hoewel wat te vlot formulerend - pathos. Ze verzekeren: vroeger kwam de wet ‘van buiten af’, nu komt ze ‘geestelijk, door het innerlijk werk van God zelf in het hart’ (de vraag, of een algemeen inwendig getuigenis des Heiligen Geestes in de heidenen, ook niet ‘geestelijk, door een innerlijk werk van God zelf in het hart’ geschiedt, welke vraag | |
[pagina 319]
| |
toch op hun eigen standpunt alleszins behoorlijk is, laten ze ditmaal liefst buiten beschouwing). Ze verkondigen: ditmaal is hetgeen door den profeet bedoeld wordt, geen ideaal meer, dat gesteld wordt, doch een ‘volledige en zuivere vervulling’ van het ideaal. Het beduidt dézen keer, zo verzekeren ze, ‘de innerlijke levensgemeenschap ‘die ieder bondeling in het Nieuwe Verbond met God verbindt’. En, straks helemaal op drift, verkondigen ze: ‘de Godskennis, waarvan hier sprake is, is natuurlijk(!) niet een uiterlijke of zuiver verstandelijke kennis, maar de geestelijke kennis van de waarachtige godsvrucht, de kennis, die door levensgemeenschap met den Allerhoogste verkregen wordt’ (Aalders, K.V.). ‘Het spreekt vanzelf’(!) - aldus de epiloog, ‘dat deze profetie uitsluitend(!) het oog heeft op wat wij noemen de onzichtbare kerk’ (dezelfde). ‘De twee huizen’ van Israël en Juda (31:27) ‘met het oog waarop’ (K.V. op Hebr. 8) de nieuwe verordening is gegeven, zijn dus twee onzichtbare huizen geworden. Zeg maar rustig: een huis, dat geen huis is, hoogstens ontwerp-van-huis.
Tegenover wie zulke tegenstellingsparen opstelt (niet nationaal máár innerlijk, niet uiterlijk of bloot verstandelijk máár geestelijkwaarachtig) is de vraag niet ongepast: is soms ‘verstand’ een ‘uiterlijk’ ding? Het schijnt toch wel iets innerlijks te wezen evenals wil, gevoel? En als men zou zeggen: ja, maar zolang God iemand niet wederbaart, blijft Hij maar zowat aan den buitenkant opereren, dan zou men willen vragen: moet dan in uw lofredenen op die heidenen, die de wet in het hart heten te hebben, het spreken (tot in titels van dissertaties toe) over een ‘algemeen inwendig getuigenis van den Heiligen Geest’ niet worden veranderd in een meer correct spreken van een ‘algemeen uitwendig getuigenis van den Heiligen Geest?’ Met welk recht zegt gij den énen keer: 't verstand, dat is iets innerlijks, den anderen: 't verstand, dat is iets uiterlijks? En, als men die vragen wat al te direct-persoonlijk vindt, dan stellen wij de vraag aldus: indien de ‘Synopsis’ (een klassiek gereformeerd leerboek van gereformeerde theologen ‘uit den bloeitijd’) spreekt van ónwedergeborenen, bij wie het zaad des woords niet in goede aarde viel, maar die toch ‘inwendig zijn geroepen’, omdat het Woord van God niet maar het éne oor in, het andere uitging, doch het zieleleven raakte (verstand, ‘historisch geloof’, wil, | |
[pagina 320]
| |
‘wondergeloof’, beide, ‘tijdgeloof’), hebt gij dan goede reden om te zeggen: die bloeitijd was tóen al een tijd van verval, en als de Heere God de Kerk door persoonlijke, individuele zielszorg het Woord nauw op de conscientie bindt, en op den man áf gaat, dan is dat nog maar buitenkants-gedoe? Als Hij niet meer doet, en te beloven heeft, dan zullen wij meesmuilend zeggen: het is nog niet veel zaaks met die beloften, het zijn nog geen betere beloften, het is maar, nu ja, niet nationaal, maar dan toch slechts institutair, massaal, compagnie-gedoente? Móógt en durft gij zo spreken? Het zijn vragen, die om antwoord roepen. De vragen, waarvoor de bij Jeremia voorkomende belofte, hierboven vermeld, ons plaatst, kunnen een antwoord krijgen allereerst uit de juist opvatting van het woord ‘binnenste’. Blijkens het gebruik van het hier voorkomende Hebreeuwse woord kan ‘binnenste’ een aanduiding zijn van den ‘inwendigen mens’, d.w.z. van zijn psychisch leven als ‘zetel’ van denken en emotie. Hetzelfde woord komt, om maar een voorbeeld te kiezen, ook voor in 1 Kon. 3:28 (Gods wijsheid in den koning), Jer. 4:14, Spr. 26:24, Ps. 62:5, 94:19. En wanneer het wordt gebezigd in afwisseling met ‘hart’ is de betekenis - die overigens wel zeer variabel is - eigenlijk zonder meer gegeven: Spr. 14:33, Jer. 31:33, Ps. 39:4, 55:5, 109:22, Klaagl. 1:20. En als nu sprake is van een ‘geven’ der wet in het binnenste, welke uitdrukking min of meer zichzelf verklaart door het daarnevens gestelde: schrijven van de wet in of op het hart, dan denkt ieder vanzelf aan Spreuken 3:3, waar de wijsheid haar leerling vermaant, de wet der wijsheid en haar geboden te schrijven op de tafelen van zijn hart. Dat kan natuurlijk niet betekenen: wederbaar u zelf, evenmin: verkies u zelf ten eeuwigen leven, het heeft ook niet de betekenis: bekeer u (want het zich niet bekeren is niet ondersteld), doch: vergeet ze niet, zorg dat ge ze niet uit uw gedachten laat gaan, dat ge er een zaak des harten van maakt; laat het geen van buiten geleerd lesje zijn, dat ge van een ander naspreken kunt, doch: zet uw geest er op, wees er mee bezig. En daarom is niet meer dan dit de betekenis der woorden, op zichzelf genomen zijnde.
Nu is het evenwel onbetwistbaar, dat men nimmer enig Schriftwoord ‘op zichzelf nemen’ kán. Om te weten wat in een bepaalde plaats een bepaald werkwoord zeggen wil, zal na te gaan zijn, wie | |
[pagina 321]
| |
het onderwerp der handeling is; en wie het voorwerp en wat het verband, en hoedanig eventueel de weergave in het Nieuwe Testament. Dat bedenke men ook hier, vooral nu Hebreën 8 het ons bezig houdende fragment van Jer. 31 heeft opgenomen. Maar juist daarom vragen we: wat is in den Hebreeërbrief doorlopend het hoofdthema? Is het soms dit: in het Oude Testament was alles maar oppervlakkig, ruw, bruto, maar onder ons in het Nieuwe Testament is alles diep, fijn, netto? O neen. De tegenstelling is voortdurend: in het Oude Testament stonden wij, eenvoudige, ongeleerde, niet tot de priesterkaste behorende ‘leken’ altijd op een afstand, maar vandaag mogen wij vlak bij komen; vroeger waren we afhankelijk van de hiërarchie, maar vandaag zijn we vrijgemaakt; eerst waren we aangewezen op tussenpersonen, een priester om te offeren, een priester om te bidden, een priester om te leren; maar vandaag hebben we zelf rechtstreeks contact; we hebben zelf toegang tot het heiligdom, we kunnen zelf bidden, en krijgen daartoe ‘vrijmoedigheid’ (die dus, wijl ze ontvangen is, geen brutaliteit mag heten) en vandaag kunnen we zelf de boeken lezen, onze kinderen leren, zelfstandig de Schriften uitleggen; geen priester denkt meer voor ons, we denken nu zelf. Let wel: dat betekent niet, dat de Hebreeërbrief nu tot al die mensen, die in dezen niet-meer-leeken-staat zijn overgezet, die in deze gemeenschap-van-mondigen zijn opgenomen zegt: gij zijt wedergeboren, stuk voor stuk. Dat blijkt wel anders. Hij vermaant hen juist tegen deze valse suggestie, ook in den vorm van zelfsuggestie: pas op, dat gij niet verloren gaat. Maar juist daarom zal - in afwachting van wat voorts nog uit het tekstverband zou mogen naar voren komen - vooralsnog in ons tekstwoord alvast deze belofte mogen worden beluisterd: Tot nu toe heb Ik, de Heere, U aangewezen op voorgangers, tegenover wie gij - volk van de massa - in een positie van onmondigen en dus van afhankelijken stondt; maar Ik ga daarin verandering brengen: mijn opvoeding gaat voortaan verder doordringen en wordt meer direct; Ik breng mijn woord meer rechtstreeks tot u, meer individueel; Ik zal zorgen, dat gij geen les moet hálen bij een ‘deskundige’, maar dat gij zelf weet waar het op staat, waar het op aankomt. Het leken-instituut, dat gaat verdwijnen. |
|