Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Jaarwisseling’ of voortgang van ‘alfa’ tot ‘omega’?Ga naar voetnoot1)Ik ben de Alfa en de Omega. Het vreemdste woord, dat men in en voor de situatie omtrent 31 december en 1 januari kan gebruiken staat hierboven: jaarwisseling. Dat woord past hier niet. Want hetgeen omtrent dezen tijd het meest ons drukt, of wel verheugt, dat is juist de onmogelijkheid van wisseling in het overschrijden van den denkbeeldigen drempel, die | |
[pagina 276]
| |
den énen dag van den anderen heet te scheiden. Er wordt hier niet ‘gewisseld’; er wordt alleen maar verder getrokken en opgetrokken. Niets geschiedt in het verloop van tijd, dat met den term ‘wisselen’ terecht zou kunnen getekend heten. We worden jaarlijks in de geïllustreerde pers bij den neus genomen door de voorstelling van het oude jaar in de gedaante van een afgeleefden grijsaard, en van het nieuwe, dat dan als een dartele knaap wordt afgebeeld. Maar, al wil de wereld bij den neus genomen worden, de feiten behouden hun macht. Het nieuwe jaar neemt het oude met al zijn ouderdom en ouderdomsbelasting in zich op. Er komt eigenlijk geen ‘nieuw’ jaar, alleen maar een ander, dat een ander nummer krijgt. En dan - het volgende nummer. Dus zijn wij op ‘nieuwjaarsmorgen’ niet gelijk aan den arbeider, die uitgerust is en nu met vernieuwde kracht weer de hand legt aan zijn gereedschap, doch aan den arbeider, die, wel verre van te mogen pauzeren, het volgende werkuur hoort slaan, als tenminste het lawaai van binnen of van buiten hem het geluid van den gongslag niet doet missen. En we zijn tewerkgesteld in het continubedrijf van God; Hij werkt nooit met vaste ploegen, maar roept de arbeiders één voor één op, zonder hen te prepareren op den oproep, die te eniger tijd aanstaande is. Deshalve is geen beeldspraak van ‘jaarwisseling’, doch die andere van het verder ‘opschuiven’ van ‘alfa’ tot ‘omega’ hier passend. Ze is trouwens bijbels. Want de bijbel spreekt van ‘alfa’ en ‘omega’. - Alfa en omega. Begin en eind.
Men heeft in den laatsten tijd ons een bespiegeling willen opdringen, welke den zin van het samengaan van deze beide letters in de bijbelse schets van geschiedenisbeschrijving ons wil voorbij doen zien. Alfa en omega, dat zijn letters van het Griekse alfabet, ongeveer zo als onze a en z dit zijn. Wij weten misschien uit ons hoofd, hoeveel letters ons alfabet telt; toch haalt geen mens het in zijn hoofd, te verklaren, dat a betekent 1, en z de plaats inneemt van 26. Van a tot z betekent alleen maar: van begin tot eind, en hoeveel kilometer of hoeveel andere telbare grootheden daar tussen liggen, dat blijft hier buiten beschouwing. Zo is het ook met het bijbelse zeggen: van alfa tot omega. Het bedoelt niets anders dan: van begin tot eind. Van den beginne - tot aan het einde der dagen toe. | |
[pagina 277]
| |
En zie, die theologische-filosofische bespiegeling, waarop we zoeven doelden, wil ons nu den zin van dit samengaan dier beide lettertekens afnemen. Zó als ze met de bepaalde telwoorden soms handelt. Zó vergrijpt ze zich ook aan deze onbepaalde. Nietwaar, wij hebben onze overbekende bepaalde telwoorden (van rang). We spreken immers van ‘eersten’ en ‘tweeden’ Adam. En we weten wie ze daarmee bedoelen. Maar als wij, door hen beiden zó te noemen, belijden, dat beiden in één historie opgetreden zijn, en beiden in hetzelfde historische raam staan, en historische verbanden leggen, ja in de historie gesloten en rechtsgeldig gemaakte verbonden vertegenwoordigen, dan zegt men van den kant der hier bedoelde theologen-filosofen: zó is het niet; want die eerste en die tweede Adam behoren tot twee andere ‘werelden’, ze vertegenwoordigen twee zeer verschillende ‘sferen’, ze zijn met elkaar niet commensurabel, en kunnen niet in dezelfde kategorieën geschouwd worden, laat staan, dat ze in hetzelfde raam konden werken onder gelijke en gelijksoortige wetten van samenhang en samengang. Zo nu staat het, althans min of meer, ook met die onbepaalde telwoorden ‘alfa’ en ‘omega’, eerste en laatste ding. ‘Min of meer’, zeiden we. Want soms wil men van de zijde der bedoelde ‘theologen’ nog wel de beide lettertekens aanvaarden als tot één ‘alfabet’ behorende: het begin der geschiedenis en het eind der geschiedenis. Maar verder gaat men meestal ‘zweven’. Want ‘geschiedenis’ begint volgens velen hunner eerst daar, waar de mensen tot culturele capaciteit in een geordende samenleving ontwaakt zijn. Wat daar vóór ligt, - nu ja, dat is ‘voor-historisch’. En of daar achter dan weer een schepping Gods ligt, een schepping in een punt des tijds, uit zijn almachtigen, vrijen, wijzen en eeuwigen raad, nu ja, dat moeten de mensen, ook de bijbellezers onder hen, maar niet voor zich beslissen. Anderen zeggen immers, dat de schepping in DIEN zin er niet geweest is? Zij spreken immers liever van ‘evolutie’? En als hiermee 't theoretisch-wetenschappelijk vraagstuk van de ontstaansgeschiedenis der wereld opgeworpen is, nu ja, dan moeten de christenen, althans de gelóvenden, zulke problemen maar overlaten aan de ‘deskundigen’, althans de vak-mensen. De bijbel laat zich dáárover niet uit en het geloof heeft voor zo'n kwestie als zodanig geen interesse. Zo spreekt b.v. Barth, één der hier bedoelde auteurs en - theoretici. | |
[pagina 278]
| |
Men verstaat ons: wie de alfa laat beginnen bij de cultuurgeschiedenis, en wat dáárvoor ligt niet kent, en ambtshalve weigert te kennen, die haalt zijn schouders op, als wij zeggen: ‘alfa’, dat is schepping. Schepping naar Genesis 1:1. Van de ‘eerste dingen’ weten we niets, aldus de man die hier ons tegenspreekt of meelijdend laat passeren. En, ligt zo de ‘alfa’ in den nevel, omdat met het woord ‘scheppen’ in den mond van déze mensen niets anders wordt bedoeld dan de kwalificatie der wereld als afhankelijke wereld, dan wordt het straks al niet anders met de ‘omega’. Het eind der cultuurgeschiedenis - nu ja, daarover valt nog te praten. Maar ligt er nog wat achter? Zal dat einde der cultuurgeschiedenis der georganiseerde menselijke samenleving naderbij komen door een acuut uiteenvallen van de aardkost? Dan kan ze weer toe-gesloten worden en groeit mogelijk straks nieuw gras op onze graven. Of komt ze door langzame bevriezing? Dan kan nieuw leven, ook van ‘mensen’, van den tot lijfelijkheid geronnen ‘geest’ weer uit het universum te voorschijn kruipen, zodra een warmtestralingshaard den ouden aardbol, stel, hij bleef er, weer zou hebben weten te ontsluiten in zijn actie-radius. Kom, laat ook zulke vragen over aan den man-van-'t-vak, als hij er is, en iets zou durven wéten. Maar geloof niet, dat de bijbel voor deze kwesties enige belangstelling heeft. En geloof eerst recht niet, dat het antwoord op zulke vragen aan het geloof iets af- of toe-doet. Aldus de sprekers. En daarna komt hun dichterlijke geest, want ze zijn meer kunstenaars dan denkers, weer vrij. Alfa en omega, dat kán betekenen: de aanvangsperiode van de cultuurgeschiedenis (een kwestie van vele eeuwen, wel te verstaan) én de slotperiode in die zelfde cultuurgeschiedenis (een aangelegenheid, misschien ook van vele eeuwen, misschien ook niet). Maar 't is niet: Genesis 1:1, noch Openbaring 22. Het is niet een punt des tijds, waarin God daarstelt, noch een ander punt des tijds, waarin Hij weg-slaat. En, zo zegt men tenslotte, indien men nog van ‘alfa’ en ‘omega’ wil reppen, zeg dan maar, dat de alfa en de omega een aanvang en een einde van een cyclische (een kring-) beweging zijn (dus verliezen ze hun plaats aan 't begin of 't eind, omdat alle ‘chaos’ zowel eind als begin, wijl overgang van ‘omega’ tot ‘alfa’ is). Of: laat ‘alfa’ de naam zijn voor het duistere begin van deze wereld en ‘omega’ de aanduiding van de schemering der toekomende. Dan ligt tussen alfa en omega dezelfde tegenstelling als | |
[pagina 279]
| |
tussen deze wereld en de toekomende. Zij het dan ook dat deze tegenstelling de grenzen heeft van onze beperkte voorstelliong. Wie ‘alfa’ zegt, die wijst naar een begin van deze wereld, en zegt: ik weet niet hoe het was, ik weet alleen, dat het zeer slecht was. En wie van ‘omega’ spreekt, die strekt zich naar een einde van deze wereld en zegt: ik weet niet hoe het zijn zal, ik weet alleen dat het zeer goed zal zijn. Want het maakt ruimte voor de nieuwe, de komende wereld, die tegenover de onze staat in dezelfde contrastering als eeuwigheid en tijd, misschien wel: God en zondaar.
* * *
Maar als de dingen zó stonden, dan zou die God, dien wij belijden, niet in ‘alfa’ en ‘omega’ tezamen behagen kunnen hebben. Dan zou ons gáán ván ‘alfa’ tót ‘omega’ geen vaste gang mogen heten. Wij zouden verglijden in den nevel, die ons eenmaal uit zijn greep heeft losgelaten - per ongeluk. Wij zouden geen medearbeiders Gods zijn, in onzen cultuurkamp al evenmin als in onzen kerkstrijd. Wij zouden al wat tussen ‘alfa’ en ‘omega’, tussen ‘a’ en ‘z’ ligt, moeten aanzien ‘met een lodder-oog’; immers, als God zelf de tegenwoordige wereld ‘opheft’ in de ‘toekomende’, en déze wereld eigenlijk door de toekomende veroordeelt, en wegdoet, NIETS van haar overnemende straks voor de nieuwe orde, nu, dan is deze wereld toch nooit onze vaste liefde waard, en kunnen we tot niets ervan volmóndig ‘ja’ zeggen, volmondig en zonder reserve. Want alle ‘ja’ wordt dan door het ‘neen’ van God veroordeeld; God immers is op dit standpunt niet de grote ‘vernieuwer’, doch slechts de grote ‘veranderaar’; als er staat: zie, Ik maak alle dingen nieuw, dan bedoelt dat eigenlijk: Ik gooi alle dingen weg, en maak iets, dat volkomen anders is. Van ‘alle dingen’ geldt het dan, dat ze geen rol meer spelen. Er zijn dan twee volkomen combinaties van ‘andere dingen’. De combinaties zijn anders, de gecombineerde dingen ook. Wat zal ik op dit standpunt nog geloven? Op oudejaarsavond of nieuwjaarsmorgen?
Maar o, als ik het wederom durf zeggen, zó als 't mij de bijbel in zijn bewusten, zijn pedagogischen eenvoud zegt! Dan zeg ik: dit mijn vlees! Het wordt door Christus' kracht eens opgewekt. Wel ‘vernieuwd’, niet een ander. | |
[pagina 280]
| |
Dan zeg ik: deze mijn woonplaats. Ze wordt door Christus' vuur eens ‘schoongeveegd’ en ‘uitgerookt’. Wel ‘vernieuwd’; niet een andere. Dan zeg ik: deze mijn werken. Ze worden door Christus' vuurproef eens ‘ontdekt’ en omgesmolten. Wel ‘vernieuwd’, niet andere. Be-klijven, men moet dat woord me niet be-kijven. O neen, ik begrijp er niets van. Ik weet niet, hoe ik hier aan moet met mijn beetje wijsheid omtrent ‘cellen’ en ‘cellenbouw’, of met die omtrent ‘natuur’ en ‘natuurwetten’ en ‘-constantie’. Ik wil zelfs wel bekennen, dat ik niet meer ben dan een arme bijbellezer, die ook in den bijbel de stijlfiguur van beeldspraak, die aan mijn voorstellingswil te hulp wil komen, onophoudelijk ontmoet. Maar een arme bijbellezer is toch rijk. Hij hoort van een ‘vernieuwde’ aarde en weet dat die geen ‘andere’ kan zijn, in zulk een kosmisch samenstel, waarin geen plaats voor Jezus Christus, mensgeworden God, is, of voor diezelfde natuur, die Hij met mij gemeen heeft (hoe dan ook). Ik heb ook geen cellen-wijsheid nodig, om te zeggen: Hij leefde na Pasen en leeft nog. DIT zijn vlees! O Thomas! En als die nieuwe wereld plaats MOET hebben (volgens de Schriften) voor Christus' verheerlijkt lichaam en voor de menselijke natuur, met inbegrip van haar vatbaarheid voor zegen en voor vloek, welke vatbaarheid op zichzelf weer niet bestaan kan, tenzij dan, dat er MEER ident is dan de menselijke natuur alleen, - wel dan ben ik erg gelukkig op nieuwjaarsdag. Ik ben op weg naar omega. Het mijne? Neen, dat van den wereldtijd en de aarde-geschiedenis. Ik zelf heb geen ‘omega’ voor hún ‘omega’. En nu die ‘omega’ der wereld straks al de letters die voorafgegaan zijn, in zich opneemt, en AL wat hier gebeurd is aan den Vader-Rechter uitgeleverd wordt, die het Zijne er mee doen zal, nu heb ik weer een doel, dat ik van den cyclus van 't naakte spel en van de speldrift vrij kan houden, zelfs als ik speel. Want mijn God, die mij aan 't spelen zet, zoals mijn moeder eens het mij gedaan heeft, die heeft zijn ernst. Hij, die Zelf den Logos noemt zijn speel-genoot, den speler voor zijn aangezicht: Hij heeft de dingen van den grootsten ernst doen worden uit hetgeen tenslotte spel wil wezen; uit welk een drift ben ik geboren, en sinds naar het doopvont heengeschoven? Maar nu Hij als de Oude van Dagen (o Daniël, die goede Naam!) den Mensenzoon voor | |
[pagina 281]
| |
zich deed naderen en Hem, dien Broeder van mij, al 't gericht gegeven heeft, nu weet ik het wederom: de alfa mocht er zijn, de omega ook, de ene is op de andere aangelegd, de andere in de ene verdisconteerd, in Raad en Daad, en dus mag de bêta er zijn, en de gamma, en ook die letter, waaraan ik thans bezig ben, zonder haar naam te weten. Het mag er álles zijn, uitgenomen de zonde. God zal alle tranen van de ogen afwissen, maar Hij zal niet de ogen weg-wissen, zoals die anderen het - denken. Zouden ze het wel eens indenken: in de ogen te zien van den Geliefde, straks? Ze kunnen er verzen van maken à la Novalis, maar ze kunnen niet zich als gelovenden er mee troosten. Het geloof, zeggen ze, heeft geen interesse voor de ogen van den Geliefde, straks. Laat onze liefde, o God, er wel naar mogen uitzien. Dit mijn vlees, dit zijn vlees. Deze mijn ogen, deze zijn ogen. Anders, ja, maar geen andere. Hoe is 't mogelijk, dat zo heel veel mensen op oudejaarsavond heel den kerstdag al weer vergeten zijn. Immanuel, van alfa tot omega, en dan nóg Immanuel: God-met-ons. Zijn ogen met de onze. Want zijn voeten naast de onze, ook vandaag. |
|