Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdE pacto salutis.Ga naar voetnoot1)Wanneer dan eindelijk het Kind daar in de kribbe ligt, en moeder Maria zich te rusten legt met een bede om versterkte engelenwacht ze had met Gabriël moeten spreken -, dan komt aan ons de beurt. Niet om ‘bij mijn Jezus te waken’. en hem een ‘rust zacht’ te wensen (Bachs Matthäus-Passion), doch om te waken, meer dan een ure, bij de lamp der Schriften van apostelen en profeten. | |
[pagina 271]
| |
Van apostelen en profeten. Ambtshalve zijn zij beter gezelschap dan de filosofen dezer eeuw. Die laatsten leren mij, dat ik hier, speciaal hier, moet gaan zien, hetgeen geschied is, sub specie aeternitatis. Dat is: onder den gezichtshoek van ‘de eeuwigheid’. Maar ik kan dat niet. Gij evenmin. Zijzelf al even weinig. Wat is hun de eeuwig-heid, anders dan een categorie voor denkers, een abstractie voor de gelovers? Een-heid, al is het ook de eeuwig-heid, kan mij niet bij-staan in den nood, ook niet den dood der opgedragen jubilatie, die in een ‘amen’ uit te monden heeft, en, wat nog erger krachtsinspanning van mij vordert, daarmee ook te beginnen heeft, ervan uit te gaan. Want als ik ‘amen’ zeg aan 't eind, alleen maar aan 't eind, dan loop ik gevaar, mijn jubilatie met extase, mijn exsultatie met exaltatie te verwarren, en alzo een zegel te zetten niet op den kánon, dat God waarachtig is, maar op de inwendige aanwezige genade van mijn eigen vreugde, mijn eigen lofzegging. Doch ik heb amen te zeggen op het Woord; en als ik aan het eind van mijn feestbedrijf verzegelen zal, dat God waarachtig is, dan moet ik van te voren zijn Woord hebben-aan-ge-hoord, en dit gedaan hebben in geloof. Het feit, dat geschied is, kan ik slechts verstaan, en kennen, en benoemen naar de mening van den Geest, die het Kind verwekte, indien ik te voren amen heb gezegd op 't Woord, waardoor de Geest ook mij verwekt heeft naar den nieuwen mens, uit Hem geboren als een nieuwe schepping. Dus heb ik geen ‘gezichtshoek’ nodig, maar een hoor-stoel in de leer-school van den Geest, die spreekt in 't Woord. En ik behoef geen eeuwigheid, doch ik heb uit te gaan tot den Eeuwige, die zegt, dat Hij tot mij en tot het mijne en de mijnen nu is ingegaan, zich leggend in de kribbe, op weg, meteen, naar het kruis.
Nu heeft die Eeuwige God zich mij bekend gemaakt in dit zijn Woord. En daarin sprak Hij mij van een pactum salutis, een vrederaad. Een te rade gaan van God met God tot verlossing van de wereld. Een eeuwig besluiten Gods ten overstaan van God tot het doen geschieden van al wat nodig zou zijn tot de verzoening van de wereld met God. Een zich bepalen in dien Raad naar de wijze van al zijn zich be-kennen, van al zijn zich be-minnen, gelijk dit slechts geschieden kan in den te-zamen-gang van Vader, Zoon en Heiligen Geest, deze drie. Die vrederaad, dit pactum salutis, is dus te verstaan als een zich | |
[pagina 272]
| |
verbinden, over en weer, van Vader, Zoon en Geest tot het doen van al die werken in de geschiedenis, welke de wereld tot God zouden terugvoeren na en uit haar diepen val. De Vader belooft den Zoon te zenden, en al het geschapene zó te onderhouden en regeren, dat de Zoon kan triumferen in en door en na het kruis. En de Zoon verbindt zich tot de wereld in te gaan en als Knecht des Heeren op te treden om aller dingen Heer te worden. Zo ook verplicht zich de Geest uit Christus alles te nemen en wereld en kerk te brengen tot haar christologisch bepaalde consummatie.
Men heeft voor dit ‘pactum salutis’ wel gezocht naar ‘bewijzen’ uit de Schrift, en vond dan enkele uitspraken, waarin de klánk aan dezen term herinnerde. Meermalen evenwel is reeds opgemerkt, dat deze enkele Schriftplaatsen, gelezen binnen haar verband, allerminst inhouden wat men er uit lezen wilde. En zo komt de vraag op: is het wel een schriftuurlijk spreken, als de kerk den ‘vrederaad’ belijdt? Wij menen het wel. Want soms ontbreken de Schriftbewijzen (meervoud), terwijl het Schriftbewijs (enkelvoud) voorhanden is. Zo is het, naar wij menen, ook hier. Het bewijs van den vrederaad ligt in de drieëenheid Gods en in zijn eeuwigen raad. Die drieëenheid houdt in, dat de Vader niets doet zonder den Zoon, noch de Geest zonder die beide. Maar dit is slechts negatief gesproken. Positief sprekende kan men zeggen: de Vader doet alles met den Zoon, en alles doet de Geest met die beide. Tezamen zijn is hier hetzelfde als te zamen werken, zien, willen, en ook besluiten. En, wat dit laatste, dat besluit, dien eeuwigen raad aangaat: is niet elk besluit een verbond van God met God? Een te rade gaan met zichzelf, en daarin een bepaling van zichzelf door zichzelf? Alle verbond van God met God is nu trinitarisch bepaald; want in den Raad Gods, zal hij metterdaad raad Góds zijn, schakelt de één den ander in, en schakelt nooit de één een ander uit. Inschakeling nu van 'n persoon, die met den ingeschakelde éénswezens is, heet liefde. Liefde, die voortdurend werkt, in arbeid is, aanneemt, bekent, bindt in vrijheid en wederkerigheid; - verbond alzo. In deze innige, en levende, en oer-krachtige verbinding tot verbondenheid zijn de drie Genoten van gelijke heerlijkheid en macht en waardigheid; nergens is het woord ‘Partij’ (in een verbond) zó serieus te nemen als hier, waar wij staan voor het mysterie van drie Personen, die elkander immer bepalen, maar elk voor zich dit doen met behoud | |
[pagina 273]
| |
der hoogste Vrijheid. Zij willen elkander en willen elkanders werken. Want het elkander willen in de werken, in de eeuwige werken, maar eveneens in de werken, die in en van en voor den tijd zullen zijn, dat brengt nu de relatie tussen tijd en eeuwigheid, door deze trinitarisch gegeven relatie van God als rustend in zichzelf en God als tredende ‘naar buiten’. * * *
Dus kom ik naar die kribbe op mijn schreden terug, en als het Kind daar in de kribbe ligt, dan stamel ik: ziehier het woord dat er geschied is, het is e pacto salutis, het is overeenkomstig den eeuwigen vrederaad en krachtens dien raad; het is, om zo te zeggen: daarvan het effect, en de vervulling, en de bevrediging.
Ja, ook dit laatste mag ik zeggen: het is bevrediging - van den met zich te rade gaanden God. Be-vrediging - dit woord is hier een onverdraagbare ketterij, of anders de eenvoudigste waarheidsverkondiging. Ketterij is het, als men het woord neemt in den zin van verrijking; van een tot rust brengen van een eerst ónrustige; als men het belast met bij-gedachten van den tijd, van de verandering, de wisseling. In God is geen verandering, en geen affect, dat Hem zou be-invloeden met effect van verandering, van wording of verwording. Maar wie be-vrediging als akte van God in en aan zichzelf maar ziet als per-manent, évenzeer eeuwig, en vast, als zijn bekennen van zichzelf en zijn be-minnen, die weet, dat die be-vrediging niets anders is, dan Gods voortdurend wederkeren tot zichzelf; en op de vraag: is Uw komst met vrede? antwoordt Hij zichzelf in eindeloze repetitie: met vrede. God ziet al wat Hij besloten heeft, en zie, het is zeer goed, zeer wijs, en vrij en dus noodzakelijk, zózeer, als de proclamatie van den Vrije, ook in de acta et gesta zijner vrije keuze, immer wezen moet en wezen wil. Hij ziet het: vóór én na.
Vóór en na. Vóór het beslotene geschied is. En nadat het is geschied. Dus zag God ook in 't uur van Bethlehem-Efrata dat zijn verbond van God met God zeer goed was, en zeer vrij en onafhankelijk in de wederzijdse binding dezer drie Personen. En voor ons, aan wie dit alles openbaar gemaakt is, zal deze vrederaad aan 't Kerstfeest nieuwe heerlijkheid nu moeten geven. Reeds | |
[pagina 274]
| |
Zacharias, de vader van den Doper, heeft in een uur van krachtige Geesteswerking, van die heerlijkheid gesproken. Hij zegt (Lucas 1:77) dat God ons heeft bezocht, opzicht over ons is gaan nemen, ‘om’ de ingewanden (‘innerlijke bewegingen’) zijner barmhartigheid. Niet ‘door’, doch ‘om’, zo staat er eigenlijk. Die ingewanden riepen; de afgrond in God riep tot den afgrond bij het wel woord-loze, doch niet Woord-loze eeuwige zingen van de liederen van zijn zelfbegeren, hetwelk is: zijn treden in een verbond met zichzelf. En terwille nu van die ‘ingewanden’, die in hun roepen, hun begeren, verhoord wilden worden, zond de Vader den oppersten Bisschop onzer zielen in de wereld, en leidde Hem neder in de kribbe. Ja, dat is toch die zelf-bevrediging, dat verhoren van zichzelf, dat in alle eeuwigheid Gods zalige ontvangst der zaligheid uit eigen handen is. Dus wordt in de komst van den Middelaar van het genadeverbond het eeuwig vreeverbond bevestigd en aanschouwt de drieënige God zichzelf bevredigd als Hij ons be-vredigt. Ons zendende den Bisschop onzer zielen, die ons bezoeken komt, bezoekt Hij ook zichzelf met vrede. Heerlijkheid aan God, ja zelfs in God, in de hoogste hemelen, en nog verder naar binnen, immers in Hem zelf. Want: vrede op aarde onder de mensen des welbehagens. Hoe vast is nu die gave van en voor het genadeverbond in den tijd: ligt ze niet verankerd in het vreeverbond van eeuwigheid? Hoe zeker nu de maaltijd van het brood des levens voor de geroepenen tot de bruiloft van de kerk; bereidt niet in het brood des mensen God zich het Brood van God? Maar is het Kerstfeest zo een maaltijd boven en beneden, dan is het ook de zekerste garantie voor den maaltijd der vogelen van het eindgericht, door Gods profeten, ook in 't laatste bijbelboek, geprofeteerd. Want het pactum salutis keert zich, voor wie de hierboven gevolgde simpele bewijsvoering volgde, nu ook automatisch om in een pactum iudicii supremi: een verbond van God met God, waarin elk der drie Personen te rade gaat met elk der anderen tot een uiterste gericht, waarin verdisconteerd zou worden heel het feitenmateriaal van de aan allen verschenen zaligmakende genade Gods. Roepen Gods ingewanden om barmhartigheidseffecten, dan schreeuwen ze ook om gerechtigheidsbetoon aan wie op zo grote zaligheid geen acht geeft, aan wie op Gods verbond met God, hetwelk tot zijnen én tot onzen vrede is, durft treden. Een Duits dichter heeft eens iemand in een van zijn drama's laten | |
[pagina 275]
| |
zeggen: dass ich dich liebe, was geht's dich an? Dat is: dat ik u liefheb, wat hebt gij daarmee te maken? En een filosoof, die den ‘amor Dei intellectualis’, de bloot-verstandelijke liefde tot de ‘goddelijke alnatuur’ gepredikt heeft, laat ons hetzelfde zeggen tot zijn ‘god’. Maar indien wij - gelijk de Catechismus zegt - daartoe verlost zijn opdat wij Gode dankbaarheid andermaal bewijzen zouden in liefde, dan kunnen wij, dan behoeven wij op ónze lippen dien versregel niet te nemen. Dat ik U liefheb, dat gaat U zeker aan, o God, God mijner sterkte. Uw arm heeft U heil beschikt, toen Gij mijn voeten hebt gezet op den weg des vredes. In mijn verbond met U doorleeft en bevestigt Gij uw verbond met U zelf. Mijn amor (liefde) is niet bloot-intellectueel; want mijn intellect (ook dit) is nú een werking mijner liefde, kennen en vertrouwen. Zou ik ze kunnen scheiden? Ik kan het evenmin, o God mijns heils, als Gij uw be-kennen en uw be-minnen van U zelf kunt rukken van één, uw Logos en uw Geest, o Vader. Ik weet nu, hoe Gij zo vertoornd zijt om mijn zonden. Ik heb in al mijn overtredingen uw vreeverbond bespot. En wijl het onverbrekelijk is, daarom ontwaakt Gij nu - om mij te straffen? Wees mij genadig, o God, om de verschoning van Uw Geest. Mijn hart en mijn ziel, laat ze uitroepen tot den levenden God, want ik vraag niet te veel: Uw hart en al uw goddelijk zinnen roept uit tot U, o levende God, God uwer en mijner sterkte, God van ons beider zaligheid. Ons beider? Durf ik het zeggen? Ja, ik durf, het is nu alles verbond wat de klok slaat, die van boven en beneden. Het zijn twee klokken. Maar deze twee zijn één. |
|