Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdGeen prosopolepsie - het abc der Zending.Ga naar voetnoot1)Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is. Sedert vele eeuwen circuleert door de kerkelijke redevoeringen en schrifturen een merkwaardig woord: ‘prosopolepsie’. Het is afgeleid van ‘prosopon’, dat zoveel als ‘persoon’ (en ook ‘masker’ of ‘gelaat’) kan betekenen; en van ‘lepsie’, dat ‘aanneming’ aanduidt. ‘Prosopolepsie’ wil dus zeggen: in een of anderen handel, met name in den rechtshandel, iemand ‘aannemen’ om zijn persoon. We kunnen hier vele uren zoek brengen met het opwerpen van de vraag: wat is nu een ‘persoon’? Maar dat zou ons op wetenschappelijk-wijsgerig terrein voeren. En de bijbel spreekt andere taal, dan op dit terrein gangbaar is. Hij laat ons evenwel allerminst in het onzekere met betrekking tot de vraag, wat hij zelf verstaat onder ‘persoon’, en onder ‘aanneming’ van den persoon. Immers, heel de Schrift is vol van het motief, dat in de hierboven aangehaalde woorden tot uitdrukking komt: bij God is geen prosopolepsie, geen persoonsaanneming. Mozes' wet verbiedt bij herhaling Israëls | |
[pagina 254]
| |
rechters (d.w.z. de handhavers van Gods recht over het verbondsvolk) personen aan te nemen in het gericht, en geschenken aan te nemen. ‘Persoon’ betekent daar: de mens van den buitenkant, de mens, gezien naar ‘iets, dat in of aan hem is’; wie onzer kent die uitdrukking niet? Een rijk man, die met geld invloed oefenen kan, of die een eervol beroep heeft, een gezaghebbende positie bekleedt, mag niet dáárom worden voorgetrokken in het gericht. En een arme stakker, die juist als ‘persoon’, d.w.z. naar den buitenkant gezien, van de mogelijkheid van be-invloeding met behulp van kasteof klasse-voorrechten is uitgesloten, maar die alleen zijn in-het-verbond-Gods-zijn als pleitgrond voor den eis van een eerlijke behandeling aanvoeren kan, mag daarom niet van een wetsgetrouwe en open rechtspraak verstoken blijven. Daarom treedt tussen Josafath en Jehu weer hetzelfde motief op, als zij spreken over de toekomst der tot reformatie te voeren kerk. Willen later de Joden Jezus voor zich innemen, dan begroeten ze Hem als rabbi, die zonder aanzien des persoons, oordeelt: een rechter zonder prosopolepsie, een arbiter, die onkreukbaar is. Jacobus zegt dan ook hetzelfde tot de nieuwtestamentische gemeente als hetgeen Mozes' wet tot Israëls rechters sprak: geen rijke ‘voortrekken’ boven een arme; dat is prosopolepsie, en derhalve kwade overlegging. Paulus breekt met de leer, dat God geen personen aanneemt, den trots der Joden; die plachten op de heidenen laag neer te zien, en zouden misschien zich daarom de handen willen wrijven als ze in Romeinen I Paulus' afstraffing van de heidenen en van hun ‘cultuur’ lezen. Maar eer ze uit louter negativisme hem op dát punt een reuzen-criticus noemen, zegt Paulus in Romeinen II hun vlak in het aangezicht, dat God hen, Joden, onder hetzelfde rechtsraam legt als de heidenen, omdat bij God prosopolepsie niet bestaat. De rijke heren krijgen van Paulus te horen, dat zij hun dienstbaar personeel goed behandelen moeten, want God neemt geen personen aan; en als nu misschien op hun beurt het gezelschap van slaven en knechten, het dienstpersoneel, vergenoegd zich de handen wrijft, omdat de arme klasse bij den apostel een streepje vóór heeft, blijkbaar, dan houdt hij hen bij voorbaat zich van het lijf: ook de dienstknechten, ook het proletariaat, moet weten, dat prosopolepsie bij God niet bestaat: er is ook geen prerogatief der armen vanwege de armoe. En, om niet meer te noemen. als Paulus te lijden heeft onder kritiek op zijn werk, dan verzekert hij, dat hij zich van de kritiek der kerkelijke ‘notabelen’ niet onder den indruk laat brengen, alsof de herkomst der kritiek haar toetsing | |
[pagina 255]
| |
naar den inhoud overbodig zou maken: God neemt immers geen personen aan? Nog meer ware uit de Schrift aan te halen omtrent die prosopolepsie. Maar het gegevene is genoeg. Het bewijst, dat dit tekenende woord zo terecht speciaal gereformeerde oren zich liet spitsen. Want deze kernspreuk: ‘bij God geen persoonsaanneming’ spreekt negatief en positief geweldige dingen. Negatief: bloed-, ras-, bodem-theorie valt met één slag er mee weg; het nationalisme evenzeer als het kosmopolitisme; klassenstrijd heeft evenzeer als rassenstrijd voor dit woord halt te houden; kerkisme niet minder dan oecumenische breedheidscultus; synodocratische notabelen-roem geen haar meer dan vrijgemaakte zelfvertoning. Positief: dit geweldig woord is een gongslag die Gods soevereine welbehagen, zijn vrije verkiezing verkondigt. Want waarom neemt God geen personen aan? Omdat Hij van den persoon (den buitenkant) doordringt naar het hart (de binnenzijde); en omdat Hij in dat hart verwerpt al wat van den ouden mens der zonde is, en voor wat den nieuwen mens betreft: Hij zelf heeft hem geschapen. Wat hebt gij, mooie persoon, dat gij niet ontvangen hebt? En zo gij het ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof het niet ontvangen was? God neemt slechts zichzelf aan. Zijn rekening is toe-rekening, geen boekhouding omtrent ‘vreemde’ goederen. Het tragische van dezen tijd is, dat men in theorie dit woord in den mond neemt naar de negatieve, doch niet meer naar de positieve zijde. Men wil de negatieve: geen kerkisme, geen nationalisme, geen klassenstrijd, geen rassencultus. En dus: Partij van den Arbeid, en eenheidsbeweging, en oecumenische samengang. Maar de positieve kant van dit woord blijft miskend. En daarom afkeer van het Dordtse verkiezingsdogma, en verwerping van het calvinisme, en een vlucht in de humanistische autarkie en in het personalistisch(!) socialisme. ‘God neemt geen persoon aan’, wees dus socialist! ‘Hij neemt juist den persoon aan’, wees dus personalistisch socialist. Zó gaat de duivel preken in Nederland van na den oorlog.
Maar toen Petrus gedreven werd (letterlijk) naar zijn eerste preek tot de heidenen, toen was dan ook zijn eerste woord in die | |
[pagina 256]
| |
eerste preek een kreúnen: ik verneem in der waarheid, ik voel aan den lijve, dat bij God geen prosopolepsie is. Het joodse bloed is niet rein in zichzelf, en het heidense niet besmet in zichzelf. Gods Woord maakt uit, tot op de door Hem zelf bepaalde tijden, wat onrein en wat rein, wat toegankelijk en wat taboe is voor den prediker der orthodoxie. Voor de verschijning van Gods engel, en dus voor de openbaring van Gods heil in Christus, is een Romeinse centurio (‘Zo'n mof’) nu de tijden vervuld zijn, even zeer een passend adres als Abrahams zaad dat geweest is. Vele eeuwen lang. Gelijk ook omgekeerd de vloek des Heeren niet stilhoudt voor het ras dat Abrahams fysionomie vertoont. En daarom is dit woord negatief de stimulans der zendings-prediking, en positief het thema der zendings-prediking. Hoe breder de kring der hoorders, des te dieper de fundering van het gehoorde: God is de God der verkiezing. Men hoort dit in de sprake des verbonds. |
|