Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdQuo usque - tandem?Ga naar voetnoot1)Heere, zult Gij in dezen tijd het koninkrijk Israël weder oprichten? - Het komt u niet toe, te weten de tijden en gelegenheden, die de Vader in zijn eigen macht (bevoegdheid) gesteld heeft. Quo usque tandem? - hoe lang nog? Die woorden zijn ons overbekend uit een klassieke oratie, en kregen sindsdien de betekenis van een ‘gevleugeld woord’. Ook de discipelen hebben, misschien op den dag van Christus' hemelvaart, of anders kort daarvóór, zo iets aan den Heere gevraagd. Maar hun vraag luidt toch enigszins anders. De bekende vraagwoorden van zoëven wijzen op een zeker ongeduld: moet het nu nóg langer duren? Zal de bestaande toestand, die al zo lang heeft aangehouden, nóg langer worden gerekt? Doch de discipelen rekenen sterk op de mogelijkheid, dat de beslissende wending, waarop zij hopen, spoedig intreden zal. Ze vragen den Meester, of hij ‘in dezen tijd’ het koninkrijk weder oprichten zal. Ze zeggen niet: ‘in den tijd’, doch, ‘in dézen tijd’. Zal de wederherstelling, de ‘wedergeboorte’, de grote vernieuwing van het bestel | |
[pagina 245]
| |
aller dingen in dezen tijd geschieden? In den leeftijd van de generatie, waartoe zij behoren? Hun gedachten zijn door Christus zelf heengeleid naar de ‘laatste dingen’. Ze moeten de wereld ingaan, proselieten, leerlingen maken. Want het einde komt. Het laatste bedrijf der wereldgeschiedenis zal met de uitstorting van den beloofden Geest een aanvang nemen. En nu is dit hun vraag: of dat laatste bedrijf soms maar kort zal duren? De weder-oprichting der koninklijke heerschappij zal de slot-handeling zijn; daarvan houden zij zich overtuigd. Maar komt de ontknoping nu in hún leeftijd? In dézen tijd? Binnen een mensenleeftijd? Zijn we er gauw, Meester? Het treft ons, dat de Heiland de vraag onbeantwoord laat. De détailkennis, die ze zo graag zouden hebben, wordt hun niet gegund. Die houdt de Vader voor zichzelf. Ongetwijfeld betekent het onbeantwoord laten van hun vraag zekere kritiek op de vraag zelf. Wat was dan in die vraag verkeerd? IemandGa naar voetnoot2) heeft eens op déze vraag aldus geantwoord, dat het ‘spreken van tijd’ zelf reeds fout was. Hij zegt: ‘door van tijd te spreken, wordt het koninkrijk Gods binnen de dingen dezer aarde getrokken...We moeten het rijk Gods losmaken van den menselijken tijd, omdat het krachtens zijn karakter eeuwig is’. Maar dit schijnt ons een onjuiste weergave van de bedoeling zowel van de vraag der leerlingen als ook van het bescheid, dat de Meester erop geeft. De jongeren spraken niet van ‘tijd’ (‘in tijd’, of ‘in den tijd’), doch van ‘dézen’ tijd. Bovendien: ze vroegen niet naar ‘het rijk’, doch naar de wederoprichting van dat rijk of van zijn heerschappij. Nu valt wel de voltooide glorie in de eeuwigheid, doch haar voltooiing in den tijd. Het voleinde in de eeuwigheid, de voleinding in den tijd. Het geconsummeerde in de eeuwigheid, de consummatie in den tijd. De discipelen waren derhalve niet te berispen, omdat zij ‘van tijd spraken’. Evenmin was het hun als een fout aan te rekenen, dat zij het ‘koninkrijk’ niet losmaakten van den tijd. Wij geloven, dat juist wie dit wél doet, een ernstige fout begaat. Het voleinde koninkrijk is van de eeuwigheid, maar het koninkrijk zélf is met den ‘menselijken tijd’ (wat is dat eigenlijk?) ten nauwste betrokken. Zijn stichter, die ook de kracht aan dat Rijk vernieuwt, moge de | |
[pagina 246]
| |
Eeuwige zijn, maar het Rijk zelf komt, wast, groeit, zet vast zich in den tijd. Wij leven dan ook niet ‘tussen de tijden’, evenmin als wij de bergrede, zo dikwijls zij over het koninkrijk Gods spreekt, ons buiten den ‘menselijken tijd’ mogen achten te plaatsen. Wij horen dan ook niet uit Christus' mond, dat Hij zou loochenen, dat het laatste wereldbedrijf één van de bedrijven van het drama, dat heel den tijd omspant, zou wezen. We horen Hem alleen maar verklaren, dat Hij geen uitsluitsel geven wil, en dat Hij 't ook niet geven mág, aangaande den duur van 't laatste bedrijf. En hier dient Jezus Christus ons juist de sterkste bestraffing toe, zo vaak wij concreet er toe mochten overhellen, het Rijk Gods los te maken van den ‘menselijken tijd’. Soldaten, die in den oorlog vragen: quo usque tandem, komt de vrede nu in de periode, die ik in ongeduld me heb gedacht?, die dienen niet het rijk: ze dromen over hun dienst-tijd heen. Ze maken het rijk, dat hun dagelijksen strijd vraagt, los van den tijd, en strekken den hals naar een utopisch duizendjarig rijk...... Maar Christus wil, neen, niet, dat wij de jaren téllen, doch dat wij de kráchten ondervinden. De jaren tellen, dat niet, máár: gij zult de krácht ontvangen van den Heiligen Geest. Wie de jaren telt, en dan het maximale aantal er van wéét (uiterlijk een mensenleeftijd......), die leeft voortdurend in den toestand van den verouderde, om niet te zeggen: den ouwelijke. Oud zijn is niet erg, maar ouwelijk zijn, dát is het wél. Men kán op jeugdigen leeftijd ouwelijk zijn. Wisten wij: het is met 30, 40 jaren maximaal gedaan, - het beeld van de ‘dauw der jeugd’ (Ps. 110) zou kwalijk meer aan ons zich opdringen, zo dikwijls wij de christenmensen, én hun tegenstanders, bezig zagen. Fin-de-siècle-mensen zouden we allen worden. We zouden weten: nu is er het hoogtepunt. Nero zou voor de christenen DE antichrist geweest zijn, niet ‘een’ antichrist. Anderen zouden gezegd hebben: de jaren die (niet zij, doch) wij als de periode van keizer Nero kennen, die jaren-van-Nero halen we niet meer. Maar nu de kennis van den duur van 't laatste bedrijf der wondervreemde geschiedenis van deze wereld ons onthouden is, nu moeten wij den ZIN der historie leren verstaan. Het is er mee, als met het lezen van een roman: wie nerveus zich laat ‘boeien’ door het boek, die ‘kijkt’ bij 't begin al even, hoe ‘het afloopt’ aan het eind. Hij ‘ziet’ niet, maar hij ‘kijkt’. Wie echter een roman ‘proeft’, die | |
[pagina 247]
| |
denkt zich zijn ‘probleem’ in, en speurt de verwikkeling der handeling na. Hij moet voortdurend naar het midden van het boek toe, of - hij moet daarheen terug. Maar het ‘midden’ is niet op de ‘middenste’ pagina getekend. Het is daar, waar het knooppunt der verwikkelingen ligt. Ook in het drama is het zo. Daarom kunnen alleen christenen, die zó den tijd verstaan, door hem te beproeven, zinvol spreken van het ‘midden der geschiedenis’. Dat midden is Golgotha-pasen-hemelvaart-pinkster. Daar liggen alle draden in elkander. Wie van den hemelvaartsberg afdaalt, wordt niet geleerder; wél wordt hij wijzer. Hij heeft geen voorspelling, wél een belofte meegekregen. Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding. En ga nu maar de krachten kénnen. Het ogenblik, waarin de stoppen springen zullen, dat kent gij niet, want 't kán - voor uw besef - nog altijd erger. Noem Nero niet het eindpunt, noch Hitler, noch Stalin. Johannes niet, en Augustinus niet, en Calvijn evenmin. Maar weet, dat 't Rijk uw dágdienst vordert, alsof geen engel er aan dacht, 't gordijn te laten vallen. |
|