Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
‘Exchange’.Ga naar voetnoot1)En al deze dingen zijn uit God, die ons met zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft. Wie de grens passeert, op reis naar het buitenland, komt daar het kantoor langs, waar de bestemming duidelijk wordt door het opschrift: ‘Exchange’, ‘Geldwechsel’, of iets dergelijks. Het is het kantoor, waar men het geld van het land, dat men verlaten gaat, kan omwisselen in geld van dat andere land, waar men nu naar toe reist. Want als men zijn oude munt niet ‘omzet’ in de nieuwe, kan men in het andere land niet passeren. Men heeft de aldaar ‘gangbare’ munt nodig, wil men er kunnen wonen, zaken doen, kortom: aannemelijk zijn en vrije passage hebben. Hoe vreemd het klinken moge: aan dit bedrijf der ‘wisselaren’ herinnert de tekst, dien we hierboven afdrukten. Als daar gezegd wordt, dat God ons met zichzelf verzoend heeft, dan wordt in de griekse taal een woord gebezigd, dat in zijn oudste, ons bekende betekenis, aan zo'n wisselaarskantoor herinnert. Het woord voor ‘verzoenen’ luidt: ‘katallassoo’. Het zelfstandige naamwoord voor ‘verzoening’ is ‘katallagè’. Welnu, ‘katallagè’ betekent oorspronkelijk: ‘geldomwisseling’; en ‘katallakt(ès)’ wil aanvankelijk zeggen: ‘geldwisselaar’. Wie een bank voorbijloopt, passeert een ‘katallaktès’, een geld-ómzetter. Later kreeg het woord ruimere betekenis. Een ‘katallakt(ès)’ werd nu iemand, die bemiddeling verleende, of ‘verzoening’ aanbracht. En ‘katallagè’ werd straks hetzelfde als ‘verandering van vijandschap in vriendschap’. Het is met woorden een vreemd geval: in latere betekenissen herkent men vaak nauwelijks nog de eerste. Maar in dit geval is de herinnering aan de oorspronkelijke betekenis toch leerzaam voor het verstaan der afgeleide. Want het is met die munt, waarover zoëven gesproken werd, daarom zo'n lastig geval, omdat er staats-, en gezags-, en rijkskwesties mee gemoeid zijn. De man, die met het geld van den énen staat in het gebied van den anderen zou willen opereren, komt er niet. Hij is niet acceptabel, tenzij hij zorgt, dat er gewisseld wordt; - dan pas is hij geen ‘vreemde’ meer, die niet ‘gangbaar’ is, doch kan hij meedoen als een volks- en huisgenoot dergenen, onder wie | |
[pagina 231]
| |
hij toegang heeft gezocht. De tafelen der wisselaren zijn gelijkschakelaarstafelen, want ze schakelen om. Toen onze grote Katallakt (= Wisselaar) den tempel reinigde, heeft hij de tafelen der katallakten (der wisselaars) omgekeerd. Zij moesten de ‘profane’ munt (van de markt en zo) omwisselen in ‘heilige’ (van den tempel); maar ze hadden het Gezag van den Vader van den tempel-reiniger, die van dien Vader de Zoon was, met voeten getreden. Zij waren valse munters; in schijn erkenden ze het gezag van den Koning (de heilige munt!) maar overigens waren ze revolutionairen. Er is immers een ‘politeuma’ (Filipp. 3:20), een Rijk, een Staat, waarin God zelf de Koning is. Maar men kan er niet zó maar binnenkomen. Om dáár aannemelijk te zijn, moet men ván een ‘vreemde’ tót een ‘huisgenoot’ worden. De ‘waarden’ die men meebrengt, worden in dat Rijk niet erkend; het heeft zijn eigen munt, en in dat Koninkrijk komt niet binnen hetgeen onrein is, en niet de rijksmunt kan óverleggen. Aan de grens van dat Rijk staat als regel voor de vreemden dit te lezen: geef dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. Het is niet toevallig, dat dit woord het eerst uit den mond kwam van onzen groten Katallakt, toen men Hem een......múnt toonde. Neen, geef niet toe aan de verzoeking, om hier de beeldspraak tot wellustig wordens toe nog nader uit te werken. Maar houd de grondgedachte toch nog even vast. Wij waren ‘vijanden’, on-aannemelijk. Maar we zijn gemaakt tot ‘vrienden’. En waarom? Hadden wij een ‘tegen-waarde’ aan te bieden toen wij aan de grens van 't Hemelrijk gekomen waren? Was onze oude munt toch enigszins van waarde? Was het een ruil, dien de Katallakt van den hemelsen staat volbrengen moest? Was Hij een ambtenaar, die onze ‘oude munt’ in-nam, en ‘om-rekende’, en daarna de tegen-waarde van de in Gods Rijk gangbare munt er voor in de plaats stelde? Stil nu - elke vergelijking gaat mank. Met name aan de grenzen van dit Rijk van God. Wij hadden geen ‘waarde’ aan te bieden. Van ruilen viel geen sprake. ‘Gewisseld’ werd hier eigenlijk niet: het beeld van den aardsen katallakt verteert zich bij den hemelsen Katallakt. Hij ‘wisselt’ niet een munt, doch ‘ver-wisselt’ slechts een ‘staat’. Wij brengen geen waarde-papieren mee, wij burgers van het ‘rijk’ des Bozen. Beëlzebul reikt geen waarde-papieren uit. Wij komen aan de poort van 't Hemelrijk als vijanden, niet als dragers van waarde-papieren ener wel vreemde, maar toch ‘bevriende’ mogendheid. | |
[pagina 232]
| |
Daarom wordt er niet geruild, en is er geen kwestie van waarde en tegen-waarde. Er is alleen maar die laatste betekenis: verandering van vijandschap in vriendschap. Het Soevereine Gezag van het Koninkrijk der Hemelen nam ons op, en liet ons toe, toen wij nog vijanden waren (Rom. 5) en niets bij ons hadden dan de bewijzen onzer participatie aan de grote Rebellie. En die gedachte, die bijbelse, en daarna oergereformeerde gedachte drukt Paulus hierin uit, dat God ons met Zichzelf verzoend heeft. Hij is het subject der verzoening, Hij is de gans originele in de katallagè. Ex-change? Ja en neen; 't is maar hoe ge 't neemt. Wij waren vijanden in élken zin (contra Ritschl), dien 't woord kan hebben. En zó heeft God zelf ons met zichzelf verzoend en de bediening van dezen eenzijdigen handel der uitreiking van een hemels paspoort en een hemelse rijksmunt aan vijanden, die tot vrienden zijn gemaakt, gegeven aan de apostelen. Hij ruilt niet, maar Hij geeft, gans origineel. Geheel oorspronkelijk. En dat is nu het abc en xijz der lijdensprediking. |
|