Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
‘De vinger Gods’?? of soms: het Woord van Jahweh?Ga naar voetnoot1).....Wat betreft het woord dat gij tot ons gesproken hebt.....wij zullen naar u niet luisteren, maar stellig alles doen......om voor de hemelkoningin te roken en haar drankoffers te plengen, gelijk wij gedaan hebben......toen wij verzadigd werden met brood en het goed hadden en geen kwaad aanschouwden. Doch sedert wij opgehouden zijn met voor de hemelkoningin te roken en haar drankoffers te plengen, hebben wij aan alles gebrek gehad en zijn door het zwaard en den honger te gronde gegaan. Hoe komt het toch, dat zich de mens verhardt? De Prediker (8:11, 12) geeft op die vraag het antwoord: het oordeel over de boze daad volgt niet onmiddellijk; en vandáár komt het, dat het hart van den mens vol is van kwaad doen. Saurin, Waals predikant in Den Haag, heeft dit feit genoemd ‘la cause la plus générale de l'endurcissenment des hommes’ (de algemeenste oorzaak van de verharding der mensen’ (Sermons, 1732, XX VII, 541). Hij stelt de vraagGa naar voetnoot2), of wij wel zouden blijven doorgaan met zondigen, indien er profeten in onze straten rondliepen, die met duidelijke vingerwijzing riepen: nog veertig dagen, nog veertig dagen, en dan komt het! Zo riep Jona in Ninevé. Of, indien het onder ons ging zoals met Ananias en Saffira: ze hadden gelogen tegen den Heiligen Geest, en zie, dadelijk vallen ze dood aan de voeten van Petrus (542-3). Maar, zo zegt hij, dat is geen regel, dien God volgt. Neen, God geeft vaak ‘uitstel’: en dan komt de mens op zijn verhaal. Zijn ‘verhaal’ is: misbruik van Gods ‘goedertierenheid’ (vgl. Rom. 2, K.S.). ‘On peut abuser du délai, que la miséricorde de Dieu accorde aux Pécheurs, on peut être, dis-je, dans cette disposition, ou en Démon, ou en Bête, ou en Philosophe, ou en Homme: vouer sa santé, sa prospérité, sa jeunesse à vomir des outrages contre Dieu, & inventer de nouveaux moiens de le blasphémer, tandis qu'il diffère de punir celui qui se fait un plan de vie si affreux, c'est abuser en Démon du délai, que Dieu accorde aux pécheurs’ (544). Dat is: men kan misbruik maken van het ‘uitstel’, dat God geeft; en dit misbruik kan geraffineerd zijn: het stelt in de periode van het interim tussen zonde en straf een nieuw program op, om zich tegen Hem te stellen onder duivelse directie. Saurin heeft zich met deze plaats uit Prediker 8 intensief bezig | |
[pagina 226]
| |
gehouden; hij komt er op terug, als hij spreekt over Genesis 15:6: de ongerechtigheid der Amorieten is nog niet tot haar hoogtepunt gekomen, en daarom laat God hen nog betijen (a.w. 357, v). Maar we behoeven niet helemaal naar de Amorieten toe, om een voorbeeld te vinden. We kunnen dichter bij huis blijven: ook de kerk maakt misbruik van het ‘uitstel’ (zoals het van ons standpunt uit lijkt te mogen heten), het ‘uitstel’ van de straf. Romeinen 2 legt met straffe logica de Joden, d.w.z. de grootheid, die tot Pinksterfeest toe had gegolden als de kerk, onder het vonnis van misbruikmaking van de distantie tussen zonde en straf. En Jeremia heeft er ook kennis mee gemaakt. Dat was in Egypte. Tegen zijn waarschuwing in, en onder pleging van geweld, had men hem meegevoerd naar Egypte, hem met Baruch, zijn secretaris. De karavaan was aangekomen in Tachpanhes, aan de oostgrens van Egypte. De reizigers, die Jeremia hadden meegevoerd, hadden zich over het Egyptische grondgebied verspreid. En daar was het weer gekomen tot den eredienst aan de ‘Melècheth’ (de koningin) des hemels, de hemel-koningin. Dat was een der afgoden, waaraan de heidenen zich hadden overgegeven; de bijzonderheden van dezen afgodendienst kennen we niet. Reeds vroeger (7:16-20) had de profeet zich daartegen verzet: zó stellig was de toorn van Jahwe tegen deze afgoderij, dat de profeet niet meer bidden mocht om afwending van het gericht (7:16). Dat was een merkwaardige coïncidentie: de afgodische eredienst had reeds in de dagen van Davids koningshuis, onder het koningschap van Manassa, zich een plaats veroverd in de kerk. En Jahwe had daarover zijn misnoegen te kennen gegeven. Het Woord was gepredikt: want de prediking wil den mensen alle onschuld benemen: zij is tussen-schakel tussen het kwaad, dat de gerichten wakker roept, en de executie van het vonnis. In Gods wijzen raad is dit interim tussen oordeelsaankondiging en oordeelsexecutie dienstbaar aan den raad Gods aangaande de anapologeetstelling van zijn volk; d.i. van het ontnemen aan dat volk van alle onschuld. Dat interim nu wordt voor den profeet-herder tot ‘kairios’ voor zijn voorbede: hij gebruikt het interim om als ‘herder onder Jahwe’ aan te dringen op vergeving. Maar hem wordt een openbaring gedaan, dat zulke voorbede ditmaal geen zin heeft: het oordeel zál zich voltrekken. En aangezien het doorgaan-met-zondigen ook een stuk van de straf is, daarom is de verharding van het volk in de interimsperiode, ook zelf een naderbij komen van het gericht. | |
[pagina 227]
| |
Maar het volk begrijpt dat niet. Dat het iets niet begrijpt, wil het evenwel zich niet bekennen: het meent, alles goed te begrijpen. Het legt het interim uit als een niet-interim. Het gaat immers góed? Is er geen voorspoed in het land? Brood volop! In de eerste dagen van Jeremia's werkzaamheid scheen de zon van den voorspoed in volle kracht. En juist in die dagen werd de Hemelkoningin officieel vereerd. Maar toen waren de spelbrekers gekomen: Jeremia, en Josia; een profeet van de orthodoxie, en een koning van de reformatie. De profeet was opgetreden toen Josia nauwelijks 20 jaar oud was. En Josia had een zogenaamde reformatie ingevoerd; over twee termijnen was diens restauratiewerk verlopen; en kijk, juist nadat Josia verscheiden was, was de rampspoed over Juda gekomen. Na Josia's dood was het met de politieke en economische ontwikkeling bergafwaarts gegaan. Dat was nu het resultaat geweest van den zogenaamden reformatie-arbeid van dien rigorist Josia, die den eredienst van de hemelkoningin had verboden. Was dat niet de vinger Gods? Ja, ja, men heeft over dien ‘vinger Gods’ al heel wat geschreven. Duurzame evenwichtsstructuren, ze golden als teken van goddelijke gunst: goedkeurend kwam dan, naar men geloofde, de ‘vinger Gods’ van onder de wolken vandaan. Plotseling optredende catastrofes, ze heetten een schot voor den boeg, of nog erger: de ‘vinger Gods’ kwam, zo gaf men dan toe, ditmaal dreigend, zo niet straffend, van onder de wolken vandaan. Feiten spraken adaequate taal: de geschiedenis kondigde de normatieve proef op de som der historie af. Maar ach, hoe men zich vergist! Wanneer spraken de feiten een simpele taal? Klare taal? Jahwe heeft ook met deze laatste vraag het volk en vooral zijn redenerende wijzen, gevangen in hun arglistigheid. Er is tussen wat Jeremia ‘zonde’ noemt en de door hem gedreigde ‘straf’ een interim, een tussenperiode; die wordt hun een aanleiding om het verband tussen het een en het ander te ontkennen. Maar, ligt er dan ook geen interim tussen de ‘deugd’ (zoals zij het zien) van den cultus der hemelkoningin en haar ‘beloning’? Waarom pleegt men den afgodendienst? Wel, waarom anders, dan omdat de afgodendienst ‘voordelig’ is en ‘loon’ brengt? De goden immers laten zich betalen; men ‘koopt’ hun gunst: de eredienst levert ‘verdiend’ voordeel op. Zo is de logica van het heidendom. Maar ware ze juist, dan moest juist een periode van cultus van de hemelkoningin gevolgd zijn door voorspoed. Doch zie, het wérd tegenspoed. Komt men uit | |
[pagina 228]
| |
den doolhof der feiten ooit zolang men de feiten verklaart bij eigen licht? Feiten hebben geen eigen licht. Neen. Men komt er niet uit. Want niet het feit, doch wel het Woord legt zichzelf uit. Zichzelf en óók het feit. Niet ‘de vinger’ van ‘God’, maar alleen het ‘Woord’ van ‘Jahwe’ leert ons wijsheid, en verdraagt een proef op de som der historie. Geen ‘vinger’, doch ‘Woord’. Geen ‘god’, maar ‘Jahwe’. Want Jahwe IS God. Hij alleen. Bekend uit belofte en eis. |
|