Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdNatuurverbond en genadeverbond, de paradoxale garantie.Ga naar voetnoot1)Indien deze ordeningen (van zon, maan en sterren) wijken zullen van voor mijn oog, luidt het woord des Heeren, dan zal ook het zaad van Israël ophouden een volk te zijn voor mijn oog, al de dagen. Indien gij mijn verbond met den dag en den nacht kunt te niet doen, dat er geen dag of nacht zijn op hun tijd, dan zal ook mijn verbond met David, mijn knecht, teniet gedaan worden......Indien Ik mijn verbond met dag en nacht, de inzettingen van hemel en aarde, niet gemaakt heb, dan zal Ik ook het zaad van Jacob en David, mijn knecht verwerpen. Van een ‘verbond’ spreekt de Schrift in allerlei zin. Zij kent een Verbond van God met God in de drieënigheid. Daar zijn de partijen volkomen gelijk in waarde, betrouwbaarheid, heerlijkheid, soevereiniteit. Zij kent ook een verbond van God met mensen, in de geschiedenis opgericht. Daar zijn de partijen aan elkander ongelijk. Maar het zijn toch partijen, allebei; de éne, God, is het door vrije keus, de andere werd het door Goddelijke beschikking. Maar ze werd het dan ook werkelijk door die beschikking. Ze kon het worden: ze was geschapen tot verantwoordelijkheid en vrijheid. De Schrift kent ook een ‘verbond’ van God ‘met’ stomme, onbewuste, onpersoonlijke creaturen, zon, maan, sterren, dag en nacht, | |
[pagina 218]
| |
aarde en hemel. Maar in dit laatste geval zijn die schepselen, strikt genomen, geen ‘partij’; ze kunnen niet kiezen, niet beslissen, niet ja of neen zeggen. Ze kunnen God kennen noch bekennen. Toch wordt ook in dit laatste geval het woord ‘verbond’ gebruikt. Het punt van vergelijking tussen het een en het ander ligt dan in de vastheid, de onverbrekelijke wetmatigheid, de betrouwbaarheid, gelijk God zelf ze verklaart in en door zich zelf.
Van hier uit wordt doorzichtig Gods spreken over een ‘verbond’ met dag en nacht, met zon, maan en sterren, ook in Jeremia's profetie. Van dat ‘verbond’ gaf de Schrift eerst in Genesis 1, en later in Genesis 9 den inhoud te kennen. Het eerste hoofdstuk verhaalt ons de schepping van hemel en aarde, en zegt ons, dat dag en nacht, en de beweging der hemellichamen, in hun verschijnen en verglijden zijn bepaald door Gods scheppingswil. En het tweede hoofdstuk, ons verplaatsende in het ogenblik van de uit den zondvloed herrijzende wereld (vgl. 8:22) garandeert ons, dat tot aan den jongsten dag regelmatig dag en nacht, en ook lente, zomer, herfst en winter elkander zullen opvolgen. Het geschapene wordt ook voor de herrezen wereld geconserveerd. Nu was er een tijd in de kerk, dat men ging twijfelen aan Gods genadeverbond. Met name Jeremia hoorde dien twijfel zich lucht geven. Tot de weldaden van het genadeverbond in zijn toenmalige bedeling behoorde ook, dat het huis van David zou regeren: Davids ‘lamp’ zou altijd branden; en dat het altaar blijvend door Levi's priesterschare zou worden bediend. Een permanent koningschap en een permanent priesterschap. Maar de belegering van Jeruzalem, de capitulatie der stad, de verovering van Sions berg, de ballingschap, die Abrahams kinderen in boeien deed gaan, had die niet een eind gemaakt aan de koningsén aan de priesterdynastie? 't Scheen kwalijk te loochenen. Toen Jeremia, door Goddelijke openbaring dienaangaande onderricht zijnde, vóórdat de stad genomen was, haar ondergang had aangekondigd, toen was hij deswege in de gevangenis geworpen: geschorst en afgezet, door de kerk. Maar hij had sindsdien gelijk gekregen in de feiten. En dezelfde mensen, die hem hadden gevangen gezet, sloegen toen in het andere uiterste over; ze gingen toen zeggen: de Heere heeft David en Levi toch heus verworpen; het verbond der genade is fictief gebleken; wij geloofden aan zijn vastheid, maar wij hebben ons vergist. | |
[pagina 219]
| |
Niet, dat ze nu achteraf Jeremia met berouw om vergeving vroegen. Dát in geen geval, want ze stonden nóg vreemd tegenover het vervolg van zijn profetie. In dat vervolg had hij voorzegd, dat de ballingschap toch winst zou brengen; dat de ontkleding de weg der bekleding zou zijn; dat uit het vreemde land der dienstbaarheid een gemeente naar huis zou terugkeren, die weer zocht naar de rechtvaardigheid des geloofs, die niet met ‘aangeleerde’ lesjes zou opvullen de gesprekken, maar die van Gods verbond een zaak des harten maken zou (Jer. 31). Deze profetie, die den Messias tot wegbereiding diende, den Messias evenwel ‘niet met uiterlijk gelaat’, niet met Davids wereldlijke pracht noch met Levi's uiterlijke certificaten, was aan het onbekeerde volk nog niet in het hart gezonken. Het had nog geen plaats voor een Koning-Priester, die Koning zou zijn zonder Davids erfopvolging in het zichtbare, en Priester zonder Levi's erfopvolging uit een priestergeslacht, een priester naar Melchizedeks ordening, zonder legitimerende familie-papieren, ‘zonder vader, zonder moeder’. En wijl men Hem niet kende, bleef men klagen: dat het genadeverbond toch niet solied en de God des verbonds toch niet solidair was gebleken.
En hoor, - nu gaat God Jahwe zijn volk paradoxaal vertroosten. In een formule, die de gedaante van een eed vertoont, betuigt de Heere: zou mijn verbond met u niet vast zijn? Maar kijk dan eens naar zon, maan, sterren, naar dag en nacht. Die heb Ik ook geschapen. En zijn ze niet solied? Komen ze niet prompt op tijd? Zijn mijn natuur-ordinanties niet vast en betrouwbaar? Welnu, zo min de hemel (de natuur) ooit uit zijn stand zal wijken, zo min zal mijne trouw (in de genade) ooit wank'len of bezwijken. We kennen allen die woorden van buiten.
Maar we letten niet altijd op het paradoxaal karakter van die psalmregels. Toch zijn ze paradoxaal; in ónzen mond betekent dit: ze zijn onverwacht, opvallend; we hebben hier een vreemde wending van woorden, van gedachten en begrippenparen. Want dag en nacht zullen toch heus eenmaal verdwijnen. Het verbond der genade daarentegen zal nimmer verdwijnen. De zon wordt eenmaal verduisterd, de maan wordt eens tot ‘bloed’, de sterren worden eindelijk ‘afgerukt’, de elementen zullen uiteindelijk branden, smelten, vergaan. Maar van de belofte des HEEREN in | |
[pagina 220]
| |
het verbond zijner genade zal geen tittel of jota ooit ter aarde vallen. Het natuurverbond betreft een tijdelijke, het genadeverbond een eeuwige orde. Het natuurverbond raakt de schepping; het genadeverbond de herschepping. Eenzijdig is het natuurverbond; tweezijdig wordt het genadeverbond. Gods beschikkingen omtrent de natuur legaliseren een tenslotte niet generaliserende, die van het genadeverbond als 't er op aankomt, een wel degelijk generaliserende begripsvorming. Wie louter nomothetisch de natuur beziet, vergeet de natuurlijke historie, die er wel degelijk is; maar wie bloot idiografisch het genadewerk Gods denkt te kunnen benaderen, vergist zich nog veel erger: het is ook nomothetisch, zij het dan in een herscheppingsorde.
Dus blijft er niets anders te concluderen, dan dat de HEERE ditmaal het meerdere garandeert en illustreert onder verwijzing naar het mindere; het rijkere onder beroep op het armere; het eeuwige met behulp van het tijdelijke verbond. Zullen wij om deze paradox nu treuren? Als brak zij in ons denken de vastigheid? Neen, wij zullen er alleen maar een geloofstroost uit putten. Want hoe zweert God? Wel, het is de glorie van God, dat Hij, die niemand boven zich heeft, om bij te zweren, nu zweert bij zichzelf. Zó blijft het zijn vaderlijke goedheid, dat Hij, wanneer Hij eenmaal om onzer grovigheid wil, zijn verbond met een eed bevestigt, dan ook het meerdere demonstreert aan het mindere. Hij wil, voor wie Hem in zijn garanties gelooft, achteraf er mee zeggen: Gij kleingelovige, er wás immers geen hoger verbond dan het genadeverbond? Dus MOEST ik het wel garanderen met het mindere, het lagere! De paradox deed ons éven zeer; maar achteraf springt 't gelovig hart nu op van vreugde: wie zó het mindere gebruikt om het meerdere ermee te verduidelijken, die heeft 't meerdere geëerd als nooit te voren: hij kon niets vinden dat nóg meerder en nog vaster was. Het is 't ‘lot’ van God en ook van zijn verbond, dat het hoogste zich verduidelijkt aan het minder hoge. Want hoger dan het hoogste kan ook God niet gaan. De cirkelgang is het symbool van den geloofsgang: God wordt bewezen met zichzelf; zijn evangelie ook. En zo worden de lieden die Jeremia ‘schorsten’ en ‘afzetten’ tenslotte toch weer teruggeworpen op de leer, dat 't woord van Jeremia's God betrouwbaar is in zichzelf, dat zij geloven moeten op gezag. |
|