Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Mi me-'akkeeb?Ga naar voetnoot1) (Bij de jaarwisseling)Onlangs verscheen van Cullmann een boek over ‘Christus en de tijd’. De schrijver brengt daarin ter sprake een bekende vraagformule uit de joodse talmudische litteratuur. De formule luidt: ‘mi me-'akkeeb?’ Dat wil zeggen: wie houdt terug? Wie houdt op? Wie houdt tegen? Wie houdt den dag der dagen tegen? Wie houdt den Messias en zijn glorierijk verschijnen tegen? Wie houdt den Antichrist, dat avond-fenomeen van den werelddag, tegen? Wat houdt zijn verschijning op? Wat is er, dat de laatste dag er nog niet is? Want van het begin der wereld af blijven alle dingen maar zó als ze zijn. Ook de joodse talmudisten - aldus Cullmann - stelden zich de vraag. En het is te begrijpen: zij wachten immers op een Messias, die Israëls glorie aan het licht zal brengen - hij, ‘een generalissimus’ op een vurig strijdros? Die telkens ‘uitgestelde hoop’ ‘krenkt het hart’. Dat de ‘begeerte’ reeds ‘gekomen is’ als ‘een boom des levens’ is hun ongeloof ontgaan: ze willen er niet van horen. Mi me 'akkeeb? Maar ook wij, die de ‘gekomen begeerte’, dien ‘boom des levens’ wél kennen in Jezus Christus, ook wij stellen die vraag. Want Hij is wel gekomen in eerster instantie, doch moet nog verschijnen in tweeden termijn. In wederkomst. Daarom vraagt artikel 37 der Belijdenis: mi me 'akkeeb? En in den hemel horen we de ‘zielen onder het altaar’ zuchten: hoe lang duurt het nog, o heilige en rechtvaardige Despoot? Wanneer wreekt ge ons bloed? Wat houdt U op? Mi me 'akkeeb? En in Psalm 74 zingt de hele kerk: rijs op, o God, rijs op, toon Uw gezag; 't is meer dan tijd! En in Openbaring 22 dezelfde kerk, ouder maar wijzer geworden: kom Heere Jezus, ja kom haastelijk: Mi me 'akkeeb? Ja, het ganse schepsel zucht als in barensnood zijnde, verwachtende den dag der openbaring der kinderen Gods. Uit grotten en spelonken, van bergen en uit dalen, uit sterf- en broedplaatsen hoort Paulus die vraag: mi me 'akkeeb? | |
[pagina 215]
| |
En - zo zegt Cullmann - als Paulus in II Thessalonicensen 2 den Antichrist doet zien als toekomstig, dan zegt ook hij: er is iets, dat hem tegenhoudt, dat hem weerhoudt. Paulus' lezers wisten het wel, wát die weerhoudende kracht was, naar hij zelf zegt. Maar wij gissen hier, en missen vaak. Mi me 'akkeeb?
Cullmann wijst nu op twee scholen van Joodse geleerden. De ene zei: hetgeen de Grote Verschijning tegenhoudt, dat is de zedelijke houding van Israël. Het moet zich bekeren. Anderen vullen heden aan: Israël, dat moet wederom zich concentreren. Het moet zich zelf bewust worden. Het moet zijn ghetto-mentaliteit te boven komen. (Querido). Als het Hotel ‘Koning David’ opgeblazen wordt, ginds in Jeruzalem, door een terroristen-bom, of als de Joodse Radio, Kol Jisjraëel, The Voice of Israël, door den ether zijn nationalen trots verneembaar maakt, wel, dan zal hij, die oren heeft om te horen, ook in die explosie, ook in die broadcasting, de vraag horen, althans méde de vraag: mi me 'akkeeb? De andere school van Joodse geleerden, aldus Cullmann, laat de vraag naar oorzaak déze of géne meer in het midden. Zij zegt: er is een bepaalde datum gesteld. Es ist bestimmt in Gottes Rat. En zolang de Datum niet verschenen is, zo lang houdt Gods kalender de Grote Verschijning tegen. En wij - moeten wij soms kiezen? Tussen de ene of de andere school? Neen. - Want het is waar - de datum is bepaald. Maar die den datum bepaalde, die bepaalde óók het spel van kracht en tegenkracht, van recht en onrecht, geloof en ongeloof, dat den eindtijd in moet leiden. Er is deswege een mogelijkheid geschapen van tekenen der tijden. Israëls zedelijke houding? Ja zeker, en ook de onze. Het Zionisme? Ja zeker, en ook het Amerikanisme. Het imperialisme, dat in aantocht is, vooral van ‘democratische’ zijde? Ja zeker, en ook de geest van verval, die een koninkrijk ontbindt in enkele maanden, de geest, die ‘recht’ op ‘feiten’ baseert, die in Nederland een Mussert executeert, en op Java diens meer-dan-evenknie Soekarno, op een souper laat compareren. Het verval der kerk? Ja zeker, en ook de vrijmaking. 't Hangt alles met den Datum samen. Maar daarom zijn wij ook niet meer jaloers op Paulus' eerste brieflezers, als zij den tekst van II Thessalonicensen 2 zich hoorden voorlezen. ZIJ wisten, wat den Antichrist, den laatsten dag, weerhield. | |
[pagina 216]
| |
WIJ moeten er naar gissen. Maar - wij weten toch genoeg. Wij weten, dat gebeuren moet hetgeen de Openbaring van Johannes heeft beschreven. Toen reeds de lezers van den tweeden graad Paulus' brief aan Thessalonica vermoeid ter zijde schoven met de vraag: mi me 'akkeeb, wel, toen kwam op Patmos Jezus Christus tot Johannes zeggen: schrijf: Hier zijn de dingen, die haast geschieden moeten. Ik, Jezus Christus, van hierboven hoor u beneden vragen: mi me 'akkeeb? En Ik geef u 't antwoord: Ik! Want Ik, Kurios, heb dat op mijn programma staan. Ik ben de me'akkeeb......laat ons het éven zo te zamen uitdrukken. Ik doe het - naar mijn PLAN. Maar tevens zei die zelfde Christus: we zeggen 't zó maar even. Ben Ik de me'akkeeb, de uit-steller? De ver-schuiver? In zekeren zin: ja. In anderen zin: neen! Want dat werkwoord ‘uitstellen’, ‘ophouden’, is maar één manier om te zeggen, hoe de zaken in feite staan. Een ander werkwoord moet daarnevens door u verbogen worden: het is het werkwoord: komen. Zie Ik kom haastelijk. Zie, zo vervolgt de bidder het nu, zie, Gij komt haastelijk. Zie, zo dicteert de Geest in 't laatst der Schriften: Zie, Hij komt haastelijk. Zie, zo zingen wij samen, met Hem mee, wij komen haastelijk, naar elkander toe, Gij en wij. De engelen vallen ook hier in bij deze conjugatie, in den eersten persoon meervoud. Er is een KOMST aan den gang. En strikt genomen, aldus zegt de Christus, weerhoud Ik niet. Die beschrijvingsterm, volgens welken de Heere vertraagt, wordt doorkruist door den profetischen: de Heere vertraagt de belofte niet, gelijk sommigen dat traagheid achten (2 Petr. 3). Hij vertraagt NIET. Schijnt de tocht ook lang te duren (voor ons ongeduld), Rijst geen eindpaal in 't verschiet (voor ons ongewapend oog), er is toch geen ogenblik uitstel. Uit-stel bestaat er, strikt genomen, niet. De Heere vertraagt niet. Mi me 'akkeeb? Eigenlijk niemand. Want die ons wachten laat, haast zich om het ver-wachten ons te leren, niet willende, dat enigen van ons verloren gaan, maar dat wij allen tot de kennis van de waarheid komen. Zijn schijnbare vertragen dient ons werkelijke ver-dragen. En zodra de laatste gepredestineerde mens den loop volbracht heeft, zal Hij er aanstonds zijn. Uitstel, dat dien naam simpliciter verdienen zou, ware dan eerst mogelijk, als die laatste gepredestineerde het programma afgewerkt had! Maar, als hij gereed is, dan is meteen het wolkendek gescheurd - voor de laatste maal nu. | |
[pagina 217]
| |
Het is een sterk geloof, dat hiermee rekent. En een sterk geduld, dat zo verwacht. En een sterke lijdzaamheid, die nu geen bommen werpt voor ‘de kerk’, doch het kruis op zich neemt. En een sterke schaamte, die zó de zondebelijdenis gaat spreken. En een sterke hoop, die zó de geloofsattentie richt op Gods woorden omtrent wat nog moet geschieden. En een sterk gebed, dat nu weet conform te zijn aan hetgeen geopenbaard is, als het vraagt: kom haastig Heere. En een sterke roepingsvreugde, die, wetende, dat er eigenlijk geen uitstel is, den ransel op den schouder bindt, alsof alles en allen zouden moeten zeggen: ik!, in antwoord op het ‘mi me 'akkeeb?’ Mi me 'akkeeb? Wat vraagt gij mij? Strijd om in te gaan en tel de dagen, om wijs van hart te zijn. |
|