Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdMeer dan Salomo is hier.Ga naar voetnoot1) Bij het KerstfeestDaar staan we weer, ons kerstboek in de hand, en onze ogen turen in het licht en in ons graf. In het licht, want we kunnen onze kinderjaren maar niet kwijt. We hebben allemaal dien glans gezien, die over de ingrediënten van de kerstviering door onze ouders en voorgangers was gelegd; en het heeft heel lang geduurd, eer we tegenover hen durfden opmerken, dat het volkomen glansloos, om niet te zeggen, dof en lelijk was in de kleine ruimte, waar de Christus zelf geboren is. Of, dat ‘de ster’, die trouwens pas veel láter kwam, geen binnenkamer tot decor gediend heeft. En, óók met dit gegeven voor ogen, zocht onze geest toch naar de lichtmotieven-van-den-kerstdag. Ze staan er in de Schrift, en men schrijft er altijd nog traktaten over. Onze ogen turen in het licht. En daarachter, neen, daaronder, vinden zij ons graf. 't Zal duister zijn, zodra 't gesloten wezen zal. Maar het verwacht ons, en het open gat is fel belicht. We voelen 't komen: dit Kind, dat ons geboren is, gaat ons het tijd'lijk leven kosten. Op ons zijn de einden der eeuwen gekomen, de antichrist is ons naderbij gekomen. We ruiken zwavel, | |
[pagina 208]
| |
en we schikken al een eindje op - naar den verschoven hoek. De lucht wordt zwoel; het eindspel gaat zo straks beginnen. En als we goed gelezen hebben (b.v. Openb. 11), dan rekenen we ons voor, dat we nog veel te hoog ‘gerekend’ hebben, toen we op een graf gerekend hebben, dat eerst gedolven, en daarna gesloten werd. In de laatste dagen zal men ons geen laatste eer meer gunnen. Want de eerste zal er niet meer zijn. Tegen den tijd, dat de mensheid de erfzonde-leer volkomen en definitief zal in de ban gedaan hebben, zal zij smalend van óns zeggen, dat wij, en wij alleen, in zonde zijn ontvangen en in ongerechtigheid geboren. De zonde van het ressentiment, de ongerechtigheid van het spelbrekersgrut. En men zal het Vrederijk van den totalitairen Eenheidsstaat der Verbonden Mensheid hebben uitgeroepen. En die Grote Salomo, die aan den eersten in de superlatieven van Wijsheid en van Pracht zal herinneren, maar die voorts hem zal weerspreken in zijn geloof aan een God die in den hemel woont - God is toch in hem zelf, en zelf is hij toch immers God? - hij zal den naam van Antichrist gaan voeren en laat de hele wereld straks beschrijven. De Boven-Salomo, die als Anti-Salomo zich psalmen zingt over zichzelf, en die regeert bij de gratie van zichzelven. Nu gaan wij, sterker dan tevoren, ons ‘lied der liefde’ zingen. Zijn cánon is eenvoudig. We wijzen naar de kribbe, we zien daarachter 't kruis en 't graf, waarin nooit iemand anders is gelegd (of toch ook dat nog?) en we zeggen: zie, meer dan Salomo is hier. Zijn naam is Jezus Christus, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd en gestorven en begraven, nedergedaald ter helle.
Want aan dat thema: meer dan Salomo is hier, is eeuwen vóórdat de Christus zelf het van zich aanhief, onder het oud Verbond een hoog-lied gans en al gewijd. Het Hooglied...... Men heeft ons jaren lang willen opdringen allerhande interpretatie van dit lied. De allegorische, die vers voor vers, en woord voor woord, ging ‘ver-geestelijken’. De typische, die in de personen zocht naar den type van den Enen Persoon, die in den schoot des Vaders was en onder ons gewoond heeft, vlees geworden zijnde. Was Salomo die type? En was die Salomo de bruidegom, die de bruid heeft, de bruid, die dan de Kerk verbeeldt? Of, was soms niet die prachtige koning met zijn purper en zijn goud, doch een eenvoudige herders- | |
[pagina 209]
| |
knaap, een anonieme zoon der vlakte, een spruite-zonder-naam uit het dal der nederigen en vergetenen, de bruidegom? Zó, dat hij de type was van Jezus Christus, en Salomo de concurrent, de vrouwenrover, die ook zijn oog op 't meisje had laten vallen, maar door haar verworpen was ter wille van den armen knaap, aan wien zij zich vertrouwde? Zo, dat Salomo - nu ja - de lelijke rol speelde? Althans die van den hulpeloze? Of, was misschien die bruid Abisag, die den ouderdom van Koning David heeft verlicht, en na diens dood, onaangeroerd gebleven, den jongen Salomo in de armen viel? Men wilde namen weten. Voor 't minst dien énen naam: van Salomo. En liefst ook nog den tweeden: den naam der bruid, Abisag. Een hooglied van twee onbekenden, was dat niet veel te min? Zou de kerk zo lang willen stil staan bij het graf van een onbekenden soldaat-bruidegom en bij dat van een anonieme bruid? De kerk bleef vragen. Totdat van terzijde één verheugde stem kwam roepen: ik heb den sleutel der verklaring gevonden. Het was de stem van een Pruisisch consul in Damaskus: Wetzstein, door Budde en veel anderen met stijgende verzekerdheid als getrouw getuige in dezen aangeprezen. Hij vond in Syrië, in Noord-Palestina, een reeks bruiloftsliederen, die op de verzen van het Hooglied veelszins lijken. In toon. In beeldspraak. In veelheid. In wisseling. In - spel. Want in die bruiloftsliederen (‘watsf’) van Noord-Palestijnse boeren werd een spel gespeeld. Een boerenjongen en een boerenmeisje. Beiden naamloos. Beiden zwart van 't dienstbaar zijn. Ze gingen trouwen, en dan werd er feest gevierd. Een richtig feest. De dorsvloer werd met tapijten belegd, de dorsslee opgetuigd met kleurige kleden en versierde stoelen: erestoelen, ‘trónen’. De jongeman en 't meisje werden daarop gezet: men speelde koning en men speelde koningin. Om hen heen de familie en de vrienden; deze allen in de rol van deftige dames en heren: lijfwacht, hofstoet, eremaagden. Zeven dagen soms werd dat spel van koning en koningin gespeeld, en dan was 't feest gedaan: ze trokken allemaal het werkpak weer aan, en 't leven vroeg zijn harden dienst opnieuw. Toen zeiden velen: kijk, dát is het Hooglied. Een bruid zonder naam, een bruidegom zonder naam. Men kent en vindt vandaag hun grafplaats zelfs niet meer. Maar ze speelden eenmaal koning en ze speelden één keer koningin. Geen echte Salomo was in het spel: Salomo wordt alleen maar in den derden persoon ter sprake ge- | |
[pagina 210]
| |
bracht: die is een ‘hij’. Maar 't liefsdesspel van die twee boerenkinderen gunde gunde hun de illusie van koning-en-ook-koningin voor een paar dagen; hier is een ‘gij’ en ‘ik’. Zullen ook wij in die vondst van den Pruisischen consul het uitgangspunt voor ónze interpretatie nemen? Och neen, een uitgangspunt vindt ónze exegese nooit in enige papieren-vondst. Sacra Scriptura sui ipsius interpres: de bijbel legt zichzelf wel uit. Maar nú herinneren we ons, dat de bijbel aan ons leert: Zo vaak een man, die den Heere vreest, zijn vrouw zich neemt, en deze vrouw hém, spelen zij geen koning, of spelen zij geen koningin, doch ZIJN ze koning en ZIJN ze koningin. Een rol wordt niet gespeeld; want ze ZIJN met Christus gezalfd, tot koning en tot koningin. Een AMBT van ALLE gelovigen is er altijd geweest, ook in die dagen van het oud Verbond. En wie het bedienen, die zijn een koningsvolk tezamen. Het bijzondere ambt van koning, zo als Salomo het mocht en moest bekleden, had wel zijn bijzondere prerogatieven, maar - DIE zijn bestemd om te vergaan. De militaire macht van David, en de koninklijke pracht van Salomo zal eens vergaan. Uit een afgehouwen tronk van konings glorie-die-men-zienkan, komt het Wonder-spruitje schieten. En uit een woestijn-vangetaande-glorie gaat de Kerstroos eenmaal bloeien. Daarom zal een Stem eens zeggen: ziet gij dien jongen man daar, zonder naam, maar van mijn Geest vervuld? En ziet gij naast hem zijn al even anonieme bruid, die ook vanwege mijn Geest den stillen geest gewonnen heeft, die kostelijk is voor God? Ik zeg u, dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest als één van deze......... Wie zó het Hooglied leest, wint vele vreugden. ‘Ver’-geestelijken doet hij nu niets: het is al geestelijk, al-te-maal. Het ál is geestelijk. Dus niet natuurlijk? Houd stil met deze dwaze vraag: 't is geestelijk IN 't natuurlijke: de natuur is onder den Geest gebracht en door Hem aan God geheiligd. Want de alle-dag-se liefde wordt geheiligd door het Woord Gods - door het gebed - bij wie Hem vrezen. Geheiligd, - niet getranscendeerd. Het Hooglied is gelijkenis, in drama-vorm. Daar gaan er twee elkaar bekennen in den Heere; deze verborgenheid, zegt Paulus, is groot, doch ik zeg dat, ziende op Christus en op de gemeente. En - om niet meer te noemen - wie zó dit boek leest, vindt het vol van Christus, vol van Kerstfeest, vol van Advent. | |
[pagina 211]
| |
Want nu gaat in het slot van 't boek de onbekende bruidegom zich oprichten in volle lengte, en, niet maar als spel-leider, of als mede-speler, doch als koning-bij-de-gratie-van-Jahwe, zijn koningschap-zonder-uiterlijke-gedaante vergelijken met dat van Salomo. Van Salomo q.q. Niet met Salomo als gelovige, die óók onder de enge poort door moet, vergelijkt hij zich, want als gelovigen zijn zij samen broeders. Ook Salomo hebbe zijn ambt van alle gelovigen en hebbe daarin zijn ónvergankelijk sieraad. Maar met Salomo als zichtbaar, pronkend, pralend koning, als koning van 't bijzonder ambt, vergelijkt hij zich, - vrijmoedig. Die koning Salomo met al zijn pracht, met zijn gedaante-en-heerlijkheid, moet eens vergaan. Messias komt te voorschijn als de wonder-vrucht, die de harde schaal van Salomo's uitwendige glorie, die bolster, móet en zal verbreken. En zie nu hier. Die koning Salomo heeft een wijngaard. Een echten. Zóveel bunder. Zóveel wijnstokken. Kadastraal bekend. Hij is een stuk van 't kroondomein. De wijngaard ligt in Baäl Hamon - of er een dorpje van dien naam bestaat, dan wel of de naam symbolisch is, doet ons nu niets meer. De opbrengst is énorm: 1000 zilverlingen vloeien telkens zómaar als de winst in 's konings particuliere schatkist: een goede wijngaard met duizend wijnstokken is naar Jes. 7:23 duizend sikkelen waardGa naar voetnoot2). Hoe rijk is toch die koning! Bij hem vergeleken is die bruidegom niets, zolang men in de categorieën van de wereldlijke kapitaal-vorming denkt. Hij is maar een eenvoudige knaap, en soms, als hij weg is, moet men hem gaan zoeken: stel u voor, dat men Salomo ooit moet zoeken. Als die uitrijdt, weet de hele stad er alles van! En even onaanzienlijk als de jonge man, is ook het jonge meisje. Ze heeft altijd hard moeten werken. Toen ze mee ging tellen, zeiden haar broers, dat ze ook maar eens de handen uit de mouwen moest steken: een meisje is er niet voor de pronk. En toen werd ze te werk gesteld, óók al in zo'n wijngaard. Misschien van één der rijke grondbezitters van de stad. Misschien - men kan nooit weten - in den wijngaard van koning Salomo zelf; waarom zou 't niet kunnen? Ze heeft daar hard gewerkt, maanden achteréén, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, in de brandende zon. Ze is er nog zwart van, verbrand door de gloeiende zon (1:5, 6). 't Is wel een scherp contrast: die koning, die een wijngaard heeft, maar die te deftig is, om er zijn handen in te steken | |
[pagina 212]
| |
(hij heeft zijn personeel daar voor!), en die bruid, één van de dagjesgelders, een arbeidster in den wijngaard van een ander. En toch! - Toch heeft die bruidegom ook zelf zijn wijngaard (8:12). Een echten? Neen, hoe kon dat? Zijn vrouw is hem een wijngaard: een belofte; zóveel bunder......pure belofte. Ze bloeit voor hem, met al haar hebben en houden; met lichaam en ziel is ze zijn eigendom geworden, en o, hoe gaat dat straks allemaal bloeien! Voor hem haar kind straks. Voor hem die ziel, die zinnen! Zij is de glorie van den man. En haar man is de glorie van Christus. En Christus is de glorie van God. En in die christologisch gekende, theocentrisch bepaalde, ordening van alle ding is hij nu, met haar - want die twee zijn tot één vlees, de twee wijngaarden (vgl. 1:6 slot) zijn tot één wijngaard geworden - in-geschakeld, foederatief, met ál het zijne. Nu breekt de geest der inspiratie door. Nu - aan het slot van 't boek breekt Hij tot direct messiaanse onderwijzing door. Laat nu die rijke Salomo maar het zijne houden: zijn duizend zilverlingen, zijn kapitaal-aanwas, zijn kroondomein. De bruidegom gunt het hem: het gewone kerklid benijdt den bijzonderen ambtsdrager-koning niet. Want die bruidegom heeft iets, dat Salomo als zichtbaar vorst (n-g-d) niet heeft. Wel Salomo als gelovige. Niet Salomo q.q. Koning Salomo kan zijn bezit niet zelf beheren: daar komen allerlei vreemden tussen hem én zijn bezit, dien wijngaard, in: zijn personeel van wachters, hoeders, snoeiers, druiventreders, harkers. Maar tussen bruidegom en bruid komt niemand. ZIJN ‘wijngaard’ is voor zijn aangezicht: geen vreemde mengt zich in de zaken van die twee. Eigendom en bezit gaan hier samen; bezit en beheer niet minder. Salomo moet van de opbrengst van zijn wijngaard weer een flinke som afdragen aan zijn personeel: een vijfde portie minstens, zo van de 1000 zilverlingen. Maar de bruidegom heeft de bruid geheel. Al wat uit haar gewonnen wordt, is heel en al van hem. Zij is ondeelbaar, en haar winst is 't ook. Want alles is 't zijne. Doch hij is van Christus. En Christus is God. Die arme jongeman, die in zijn schamelheid, niet als aangeklede, opgedirkte toneelpop, doch als van den Geest vervulde en gedragen gelovige, rustig verklaart, in eigen categorieën te willen zijn gezien en verstaan, en Salomo niet te benijden, doch hem in Koningskwaliteit te overtreffen, is hier een profeet van Israëls messiaanse verwachting geworden. | |
[pagina 213]
| |
Nu is hij type van Christus. Dat is ook Salomo, q.q. Maar Salomo is 't slechts gebrekkig. Hij is het inzoverre men hem zien en tasten kan. Maar die anonymus, die in 't verbond één vlees geworden is met een andere, een dochter Abrahams, geboren uit de belofte, hij is type van Christus in zijn onzichtbare grootheid. Salomo is type in ponderabilia; hij is het in imponderabilia. En hij is meer dan type: hij is een stuk van Christus' kroondomein. Hij is een stuk van Christus' wijngaard. Hier spreekt de Geest van Christus in de profetie van 't Hooglied. Hij leert ons dat de wáre glorie van Israël niet ligt in Salomo's kapitalen, fixatie slechts der vleselijke glorie van den troon van David, doch in het doen van 's Heeren wil. In 't ingaan tot vernedering. In 't komen uit den afgehouwen tronk. Het Hooglied ziet den Davids-tronk nóg staan in al zijn weelde. Maar het leert ons vrede te hebben met den adventsbijl, die daar nu reeds ligt aan den wortel van Davids uiterlijken boom. De schamelheid, de naamloosheid, de tot-niet-wording, de ontlediging is de weg tot blijvende heerlijkheid voor al de kinderen der belofte. De enige weg. Gods weg. Lees 't Hooglied zó, en ge kunt weer Kerstfeest vieren in het kruisjaar 1946. We zoeken 't licht. Hier is het. We krijgen in den vóórlaatsten kruisdag nóg een graf - in den laatsten zelfs dat niet meer. Geen nood: Christus, die ons zijn glorie maakt, met al onze misère door toegerekende gerechtigheid, is God. De ontlediging gaat nu beginnen: het is het uur der ongeschoren, ongezalfde koningen. Want ze zijn met Geest gezalfd. (Zondag 12). En Geest is zoveel meer dan olie, als de betekende zaak meer is dan haar teken. Wij zoeken ons graf: maar 't Licht, dat straalt er over. Het ongeschapen Licht. God is dat Licht: verzoend met ons door 't kind, dat man werd, gans vernederd. Ik hoor hem in den hemel zeggen: Mijn wijngaard, dien Ik heb, is voor mijn aangezicht. Geen vreemde komt tussen Hem en ons. Wie zal ons scheiden van de liefde Gods, welke daar is in Christus Jezus onzen Heere? Geen vreemde komt daartussen. En al de winst - uit ons gewonnen - is helemaal voor Hem. Alle vrucht van óns, ja ja, ze is aannemelijk bij Hem. Heel de wijngaard. De natuur is door den Geest geheiligd. |
|