Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
De ‘volkeren’, van Jahwe bemind.Ga naar voetnoot1)Immers bemint Hij de volken. Als Mozes, alvorens heen te gaan, zijn kudde verzamelt, en haar zijn zegen geeft, dan passeren ze één voor één zijn geestesoog: ‘de stammen, naar Gods naam genoemd’. En dan spreekt hij met gezag over die stammen het Woord des Heeren. Gelijk in vader Jacob, toen hij zijn zonen zegende, niet maar een familie-vader het woord nam, ja, niet slechts een aartsvader, doch een ‘klerk’ van den Heiligen Geest, d.i. een man, die toen voor alle volgende eeuwen openbaringsinstrument was, en van wien de H. Geest een deel van den bijbel heeft doen uitgaan, zo is het ook in den middelaar van 't oud verbond, in Mozes. Beide mannen zijn instrumenten van den Heiligen Geest; beide zijn heilige mensen Gods, van den H. Geest gedreven zijnde, dragers van de inspiratie, die den bijbel ingaf. Als de Geest tot Jacob invaart, dan zijn er nog maar twaalf zonen. Gaat Hij daarentegen bij Mozes over tot de inspiratie, dan zijn de twaalf zonen twaalf stammen geworden. En deze zegent Mozes. Immers bemint Mozes' Zender de volken. Welke volken? Niet de volkeren van rechts en links, gelijk sommigen - ter ondersteuning ener gemene-gratie-leer - gemeend hebben uit deze Schriftplaats te mogen afleiden, doch de stammen Israëls. Dat zijn twaalf ‘volken’; zoals ze wel vaker in den bijbel worden genoemd. Wel kan een ziel uit ‘haar volken’ worden uitgeroeid, maar die ‘volken’ heeft de Heere toch lief. Hij bemint die stammen. En zó wordt de liefde van Jahwe over Israëls volksgemeenschap hier beleden. Sommigen menen, dat goede lezing van den tekst de vertaling: ‘Hij bemint zijn volk’ zou opleveren (Bertholet), of een andere (Steuernagel), die vrijwel op hetzelfde neerkomt. Hoe de oplossing dezer tekstkritische vraag voorts zou mogen zijn, één ding is duidelijk: het in twaalf stammen georganiseerde volk deelt in de liefde van zijn Bondsgod. Hierin nu is wat wónderlijks. Want toen vader Jacob zijn twaalf zonen zegende, zag hij in en onder hen veel verkeerds. Hen ‘berispende’, wees hij veel zonden van hen aan. Denk slechts aan wat hij van Simeon en Levi te zeggen had. En daaraan niet alleen. | |
[pagina 193]
| |
Maar al zag Jacob in zijn gezin veel zondigs, hij heeft het toch gezien als kerk. Hij is zich dan ook ervan bewust, dat hij zijn zonen komt zegenen; wat Jacob (in Gen. 49) met zijn zonen te doen heeft, is veel meer dan een ‘revue’ der twaalf, waarin lof en blaam elkaar afwisselenGa naar voetnoot2); neen - het is voorspelling én zegeningGa naar voetnoot3). Want in de twaalf zonen zijn de twaalf stammen begrepen; en in deze de kerk: God de Heere ‘ziet’ in die twaalf zonen de twaalf stammen. En daarom heeft Hij de zonen lief, want in hen zijn de stammen begrepen. Zoals al de Levieten in Levi's lendenen begrepen zijn, wanneer in een betekenisvolle ure Levi Melchizedek begroet, en voor hem treedt in een bepaalde rechts-relatie, zo is het ook met al de stammen: ze zijn in de lendenen der twaalf zonen van Jacob begrepen; en zó ook treden de stammen met de stamvaders in dezelfde rechtsrelatie. Maar nu, - wat is meer: het bloed of de belofte? En wie zijn meer: de kinderen des vleses, d.w.z. die uit het vlees geboren zijn, dan wel de zonen der belofte, d.w.z. die uit de belofte geboren zijn? Het antwoord moet de belofte zelf geven, want zij verklaart het bloed en de bloedgeschiedenis. Niet omgekeerd. Welnu, de belofte aan Abraham luidde, dat hij vader van vele volken zou worden. Ook van heidenen, d.w.z. van zulken, die zijn bloed niet zouden hebben in de aderen, maar toch gerekend zouden worden met zijn kinderen. Zij zouden worden ingeënt op den ouden stam als vreemde loten. Hun afkomst zou uit de heidenen zijn; hun blóed derhalve niet dat van vader Abraham, noch dat van Izaäk dan wel Jacob. En dus zijn krachtens deze belofte Jacobs kinderen eigenlijk gesproken uit de belofte geboren kinderen. De uit het vlees en bloed, langs den bloedweg der natuur, uit Abraham geborenen zijn niet als zodanig kinderen des verbonds, of leden van de kerk; want de lijn van Vorst Messias loopt over Izaäk, niet over Ismaël; en over Jakob, niet over Ezau. Maar Izaäk is dan ook door het wonder verwekt en geboren. En door het woord is Jakob, schoon naar de bloedwet de minste, wijl de jongste, en de niet-gerechtigde, toch gesteld tot erfgenaam van den zegen, die anders toekomt aan den oudste; den eerstgeboortezegen. Dat is te zeggen: als nu Jacobs twaalf zonen geordineerd zijn tot een kerk-gezin, een patriarchaat, en als hun na- | |
[pagina 194]
| |
komelingen zijn geordend tot een in twaalf stammen afgetekend kerkvolk, dan heeft God de HEERE primair in hen niet het vlees en bloed gekroond met de door Mozes hier bezongen liefde, maar dan heeft Hij in hen primair zijn eigen belofte lief; want ze zijn een wondervolk; een volk, welks vader Izaäk door het wonder is verwekt, en welks vader Jacob door het soevereine woord van rechtsposities schéppende verkiezing is gesteld tot erfgenaam. In Izaäks geboorte en in Jacobs kroning met den groten zegen bewees Jahwe die God te zijn, die de doden roept om te leven, en wat niet is, roept als zijnde, Rom. 4:17. Maar dán is het eigenlijk ook niets ‘vreemds’, als God de Heere straks kinderen Abraham gaat verwekken, die door de belofte zijn geboren, door het woord zijn toegebracht, zonder dat zij ook maar een droppel van het bloed van Abraham in de aderen hebben. Het zijn kinderen, niet van Abrahams of Jakobs bloed, maar wél van de aan deze vaderen geschonken belofte. In die belofte n.l. zijn ze Abraham toegezégd als zonen, en ook oor-spronkelijk toegezegd, dadelijk, in eerste linie en in eersten graad. ‘Vader van vele volken’ (ethnê), zou Abraham immers worden? En aangezien dus de stam van Jacob met zijn twaalf takken een belofte-stam is, en Jakobs vleses-boom primair belofte-boom is, daarom doet Jahwe ook volstrekt niets vreemds, als Hij straks, als de tijd maar eenmaal is gekomen, op dien Jakobs-stam in-ent loten, die ‘vreemd’ zijn, wat het bloed, en de afkomst betreft, maar die toch worden in-ge-ent op den ouden-stam, omdat eenzelfde woord hen riep, eenzelfde belofte hen trok, en éénzelfde Evangelie hen den naam van Israëls kinderen dragen deed. Dat zijn de belofte-kinderen, de door het Woord getrokkenen, die uit de heidenen eenmaal zouden komen naar den berg Israëls. Ze zouden niet het vlees, maar wel den naam van deze stammen dragen. Vreemde loten wat het bloed betreft; geënte loten wat de rechten des verbonds aangaat. En zó is het te verstaan, dat straks in het laatste bijbelboek de 144.000 verzegelden van de laatste dagen niet het bloed van Jakobs twaalf stammen hebben, maar wel hun namen, d.w.z. hun rechtstitels dragen. Uit de twaalf stammen elk 12.000 verzegelden. Ja, dat is nieuwtestamentisch: de twaalf patriarchen van het oude vinden hun parallel in de twaalf apostelen van het Nieuwe Testament. Maar de twaalf apostelen zijn ‘vaders’ in Israël uitsluitend door het Woord, niet door hun vlees. Daarom worden de geestelijke kinderen, die de twaalf apostelen in de laatste dagen door het Woord zullen gewin- | |
[pagina 195]
| |
nen, niet genoemd 12.000 uit Petrus, 12.000 uit Johannes, 12.000 uit Jacobus verzegelden, doch: 12.000 uit Ruben, 12.000 uit Simeon, 12.000 uit Levi verzegelden. Het Woord der belofte heeft hen gebaard, maar de hand des Heeren heeft ze op den twaalf-stammenboom geënt. Want het bloed en de bloedbaan is door het Woord bepaald geweest (en niet het omgekeerde), tot op den tijd, dien de Vader te voren besteld had. Zó ziet dus de Heere, Israëls God: als Jakob 's Heeren zegen doorgeeft, dan ‘ziet’ God in de 12 zonen al de 12 stammen: en als Mozes 's Heeren zegen doorgeeft dan ‘ziet’ Hij in de 12 bloedverbonden stammen al de 12 geestelijke stammen, die den naam der twaalf bloedgemeenschappen dragen, maar niet meer hun vlees en bloed bezitten. En dat is nu het geheim van Gods ‘amor antecedens’ en ‘amor consequens’, d.w.z. van zijn voorafgaande en zijn daarnavolgende liefde. Remonstranten hebben geleerd, dat dat twee-erlei liefde is. De éne is volgens hen ‘ruim’, want eerst heeft God álle mensen lief, of b.v. álle stammen, maar de ándere is ‘eng’; want later, als God ziet, dat lang niet allen van zijn liefde zijn gediend, heeft Hij slechts weinigen lief, de lievelingen-van-de-laatste-keur; de uitverkorenen tot zaligheid op grond van hun vooruitgezien geloof. Zo is dan God veranderlijk; er is een ‘vóór’ en ‘ná’ in Hem, en wat in Hem ‘na’ - komt, dat is iets ánders dan wat in Hem ‘vóór’-gaat. Maar anders leert het de Schrift. Ze leert het anders, als ze ons de geheimen van Gods raad ontsluiert. Maar, omdat we in dien raad zelf niet kunnen zien, daarom leert ze het ons ook anders als ze ons de belofte laat verstaan. Toen aan Abraham vele volken (ethnê) zijn beloofd, was daarin reeds gezegd: als 't er op áán komt, Abraham, dán zijn uw kinderen eigenlijk niet uit het bloed verwekt, maar door de belofte verwekt. Met andere woorden: de bloedbaan kan wel dienst doen in het tot aanzijn roepen van uw kinderen, doch daarin niet beheersend: behéérsend is het Woord, de Woord-baan. Ik de HEERE ‘zie’ als uw kinderen in de verte de kerk-mensen van de nieuw-testamentische bedeling, die eigenlijk de bedeling van het oorspronkelijke, definitieve, niet meer voorlopige is; de kerk-mensen uit allerlei bloed, en allerlei volk, en allerlei taal, maar door eenzelfde belofte-woord tot Mij getrokkenen, de geroepenen door het Woord. Want u komt de | |
[pagina 196]
| |
belofte toe en uw kinderen, en alle die daar verre zijn zovelen als er de Heere God toe roepen zal - door 't Woord. En daarom is bij God den amor consequens heel en al áánwezig in den amor antecedens. Dat is: Gods volgende liefde is heel-en-al verdisconteerd in zijn voor-af-gaande. Want ál zijn liefde is in eeuwigheid bij Hem, gelijk al zijn werken Hem van eeuwigheid bekend zijn. Niets is in Hem veranderlijk. En aangezien Hij zijn eigen gedachten kent van eeuwigheid, en daarin onveranderlijk is, daarom staat het met u en mij alzó. Als Jakob zegt: Hij heeft mijn twaalf zonen lief, dan heeft Jahwe eigenlijk de 144000 geestelijke kinderen lief; en dus die 12 stammen, en dus die 12 zonen. En als Mozes zegt: Hij heeft de twaalf stammen lief, dan heeft Jahwe eigenlijk de 144000 geestelijke kinderen lief, en dus de 12 stammen, en dus de 12 zonen. En daarom: in de zonen ziet Hij stammen; en in de stammen zendingsgemeenten; en in de zendingsgemeenten de geconsummeerde kerk. Zou ik dan op zij gaan voor een Jood? Of hij voor mij? Of vóór mij? Ik hoor er rechtens bij; niet als een vondeling, of als een bij gratie toegelaten onder-duiker-zonder-vast-adres. Maar ik hoor er rechtens onder. Ook op u en mij zag Mozes, toen hij sprak: Immers heeft Hij de volken lief, de 12 stammen, zijn volk. De stammen naar Gods naam genoemd gaan derwaarts op......Werwaarts? Wel, in Davids dagen naar den berg Sion, waar nú, anno 1946, een machinegeweer staat tegen de aanhangers van den geheimen zender: qol-Jisjraëel, de Stem-van-Israël, en, nog steeds anno 1946, naar een kerkje in de achterbuurt, en eenmaal naar de concentratiekampen, waar weer de machinegeweren opgesteld zijn, ditmaal tegen de gelovigen van de Geestelijke-Stem-van-Israël, uit den ether allang verdreven, maar in het gelovig hart bewaard en steeds weer aan-gehoord......en tenslotte, ja, naar boven, naar den hémelsen Berg Sion, een glazen zee met vuur gemengd, alwaar de 144000 verzegelden staan, en nog veel meer, Gods Ganse Israël. Immers bemint Hij de volken. Zijn volken. Hij roept daarom zo permanent door 't Woord van zijn belófte. |