Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Geen coalitie in verloochening der antithese.Ga naar voetnoot1)Wat zal men dan antwoorden den boden der natie? Dat de HEERE Sion heeft gegrondvest. Het christendom van onzen tijd spreekt met meer dan één mond. Er zijn er, die eerst tussen broeders van eenzelfde huis een scheuring veroorzaken; zijn dan de gevolgen ernstiger, dan ze verwacht hadden, en willen ze die gevolgen te boven komen, dan zingen zij het lied der orthodoxe concentratie tegen den gemeenschappelijken modernistischen vijand. Men hoort hen dan zeggen, dat Efraïm Juda, en Juda Efraïm, niet langer benauwen moet, maar dat ze gemeenschappelijk den Filistijnen op den schouder moeten vliegen. Maar een ogenblik later komen tot hen mensen van een andere ‘religie’, toch óók ‘religieus’ immers?; en die vragen hen, zich te alliëren met deze sprekers zelf, opdat ze te samen een bloc kunnen vormen tegen een dreigende macht, die allen wil opslokken. Een oecumenische samengang moet het dan worden tegen den gemeenschappelijken vijand, die in aantocht is of - komen kan. Die gemeenschappelijke vijand is in hun verlokkende redeneringen soms niet meer dan een mythe nog; en zo is 't met de ‘religiositeit’ van die op samenwerking beluste uitnodigende partij ook: haarscherp omschrijven wat vijand en wat vriend is? Geen kwestie van. Soms zelfs zijn de voorstellers ‘Filistijnen’; Filistijnen hebben óók hun ‘religie’, moet u weten. En zij, die dan eerst met Manasse of met Juda gezamenlijk den Filistijn op den schouder willen vliegen, luisteren straks óók naar den voorslag, om met de Filistijnen weer een anderen, nog groteren en nog gevaarlijker geachten tegenstander op de schouders te vliegen. Beide voorslagen zijn ingegeven door het spookbeeld van den meer mythischen dan concreet aangewezen vijand; zowel de principiële vraag: ‘wat is vriendschap (in het belijden)?’ als de andere: ‘wat is vijandschap (in het belijden)?’ blijft onbeantwoord. Beide voorslagen zijn aandoenlijk om aan te horen. Maar wie ze naast elkaar stelt, ontdekt, dat ze elkander tegenspreken. En dat het dus in genen dele gróndig menens is. Ook Jesaja's oren hebben getuit van deze tegenstrijdige leuzen. Hij geeft een schildering van den messiaansen tijd, en zegt, dat in | |
[pagina 198]
| |
die heilsperiode Efraims ijverzucht zal geweken zijn; dat Efraim, het 10-stammen-rijk, niet meer Juda, het twee-stammenrijk benauwen zal, en omgekeerd Juda Efraim niet (11:13). Samen zouden, integendeel, beide machten den Filistijnen op den schouder vliegen (vs. 13), om van andere vijanden maar niet te spreken. Men kan er zeker van zijn, dat deze ‘eschatologische’ preek van Jesaja met tranen in de ogen aangehoord is; hij is waarschijnlijk nooit zo ‘en vogue’ geweest als toen hij zulke héérlijke woorden zei, die dierbare godsman......Ja, ja. Maar hoe was de werkelijkheid in dienzelfden tijd? Ziehier: Binnen het tienstammenrijk zelf bijt Efraim naar Manasse, en gromt Manasse tegen Efraim (9:20). Neem het niet al te tragisch, want: als het zo eens te pas komt, dan worden binnen het tienstammenrijk de onderlinge veten straks vergeten, en de partijen, die elkaar eerst bekampten, gaan dan af en toe zich associëren tegen een ander, dien ze geen van beide mogen lijden. Dat laatste geldt in bijzondere mate tegen Juda, het twee-stammen-rijk. Daarom ziet men er soms geen been in, zich te verbinden met een heiden, om zij aan zij met dezen Juda, het twee-stammen-rijk, het broedervolk van eertijds, te lijf te gaan. Eerst heeft Pekah, koning van het tien-stammen-rijk, het leger van Achaz, van het twee-stammen-rijk, geslagen, en lelijk ook (2 Kron. 28:5, 6). En nog later gaat diezelfde Pekah van het 10-stammen-rijk, zich associëren met Rezin, den koning van Syrië, den heiden dus, om het twee-stammen-rijk te verdelgen (7:1). Syrië strijkt dan op Efraim neer om gezamenlijk Juda op den ‘schouder’ (den bergrug) te vliegen...... Dat was in de dagen van Achaz. Het was dus niet zo best geweest in Achaz' dagen. In het noorden (het tienstammenrijk) een gelegenheids-polemiek, en een gelegen-heids-ireniek. Vandaag: Manasse en Efraim elkaars bestrijders. Morgen: elkaars bondgenoten tegen een broeder, op wien men in beide kampen jaloers is. Vandaag - de orthodoxe zángen sterven immers later dan de orthodoxe praktijken - vandaag: een hymne, hoe goed het is, wanneer Abrahams kinderen als één man - ge hoort het zéggen van den kansel, en zingen na de meeting - als één man zich keren tegen de heidenen, de Syriërs noordwaarts, de Filistijnen zuidwaarts. En morgen: als het zo uitkomt vanwege de concrete situatie, een coalitie mét zo'n heiden tegen een broedervolk...... Maar de Geest des HEEREN zit niet stil. In Achaz' veelbewogen dagen ontvonkt hij hart en geest en zinnen van Jesaja, zijn profeet. | |
[pagina 199]
| |
En in het jaar, als Achaz sterft, vliegt deze Jesaja, hij als de enige, den Filistijnen op den schouder. Met het zwaard? Welneen, hij heeft geen zwaard. Of, toch, ja toch, hij heeft een zwaard, zijn zwaard, het zwaard des Woords; en dáármee vliegt hij den Filistijn op den schouder. Ze kwamen anders naar hem toe met o zo veel ‘stof tot dank’: men zou er van aan 't schreien komen. Stel u voor: de Filistijnen waren pas aan een zwaren druk ontworsteld; de stok, die hen zo lang geslagen had, de heidense militaire macht, die hen met ópdringende legers zo vaak benauwd had, die stok was gebroken. De grote slokop, de lelijke pan-aziaat, die alle kleine staatjes had bedreigd, was omgekomen. Ook Juda, het twee-stammen-rijk had goede reden gehad, van dezen zelfden slok-op groot gevaar te duchten. Reeds eerder hadden enkele kleinen uit de buurt getracht, het gevaar van de groeiende pan-Aziatische macht - de Assyrische - te bedwingen. Maar nu die ‘stok’, die hen ‘geslagen had’, verbroken is, d.i. nu de Assyrische politiek, waarschijnlijk door het sterven van den Assyrischen koning, gehandicapt is, nu vinden de Filistijnen het gewenst, een bloc te vormen met Judéa, tegen dien Assyriër. Ze zenden gezanten: dat zijn de boden-van-de-natie, over wie onze tekst spreekt. Die boden der natie doen een voorslag: coalitie tegen Assur. En wat moet men hun antwoorden? Och, het wás aanlokkelijk geweest, om ditmaal toe te happen. Twee kleine staatjes tegen één grotere, dien vijand-van-het-Noorden. Principieel bezwaar? Maar Achaz had het ondervonden, dat men er in het broedervolk toch niet tegen opziet, zich ook te koppelen aan een heiden. Als het tien-stammen-rijk met zijn heidense Noorder-buren zich verbindt tegen het kerkvolk der twee-stammen, wel, dan maken die twee-stammen nog een goed figuur, als zij met de heidense Zuider-buren (de Filistijnen) zich verbinden, o neen, niet tegen het broedervolk der tien stammen, doch tegen den Groten Heiden. Men moet zijn tijd bijhouden. De-man-van-het-Noorden is een acuut, en een groot-Aziatisch gevaar. Wat tijdens Achaz uit principiële overweging moest ontraden worden (samengang met heidenen), dat kan men, geleerd door de bittere ervaring, opgedaan tijdens Achaz' regering, nu in zijn sterfjaar toch wel besluiten? Maar Jesaja geeft geen kamp. Wat men dien boden der natie antwoorden zal? Dat JAHWE Sion heeft gegrond. Dat deze kleine staat een grote Kerk is. Niet een politieke, doch een foederale, een religieuze grootheid in de eerste plaats. Dat daarom zijn these ligt in de | |
[pagina 200]
| |
herstellende genade van den God van het genadeverbond, en dat deze these een antithese stelt tussen ieder die haar gelooft ter ener en ieder die haar niet gelooft ter anderer zijde. Zeker, Filistijnen mógen zich wel associëren met Judea, maar dan op de wijze van Psalm 87: dat zij het groot Licht des Heeren zien, en zich daar henen strekken. Maar men zet de lamp van Jahwe niet onder de korenmaat van Dagon. Men geeft de antithese niet prijs. Ook niet tegen een werkelijk dreigend gevaar, waarvan Jesaja álles weet: het gevaar van Assyrië's wereldmacht. Want de werkelijke vijand is niet: vandaag Manasse, en morgen Juda, en overmorgen Syrië, en den volgenden keer Filistea, en den laatsten Assur, maar de werkelijke vijand is vandaag, en morgen álle dagen: de man der verloochening van het Woord van God, der verwerping van zijn verbond, der vermenging van waar en vals, de anti- zowel als de pseudo-christ. En de werkelijke vriend is niet: morgen Manasse (tegen Juda), en overmorgen Juda (tegen Assur) of Syrië (tegen Juda) en nog later elke willekeurige machtsconcentratie tegen een nog grotere machtsconcentratie, die ons schaadt in onze ‘belangen’-politiek, zó, als wij haar ‘zien’, haar, ná onze ‘belangen’, doch de werkelijke vriend is te allen dage de man, die den HEERE vreest, die met ons samenkomt op den grondslag niet van de realiteit doch van den inhoud des geloofs, en der bestaande orde, de man, die met ons van te voren afspreekt, dat we, onder beding van Gods genade, zullen verwerpen álle decreten, welke ingaan tegen de Schrift en tegen de Kerkenordening. De man, en nu is het een botterik, die lacht, de man, die echt en grondig leeft naar artikel een-en-dertig van de Kerkenordening; pilaar en vastigheid der (bijbels bedoelde) waarheid. En daarom is bij elke oecumenische invitatie de vijand hij, die den HEERE als grondvester van de schriftuurlijk verstane kerk miskent, en dus het fundament van apostelen en profeten, hetwelk is de Christus der Schriften, verwerpt. En de vriend is slechts hij, die aan dien grondslag vasthoudt, net zo koppig, en net zo lastig als Jesaja. De man, die dien Christus niet erkent, vormt met de zijnen de vijfde colonne van den oecumenischen Antichrist, en die vijfde colonne opereert dan binnen de ‘oecumenische kerk’, haar kerkwezen van binnen uit vernielend. Oecumenisch?? Wel, over heel de wereld zingt geen mens meer Filistijnse psalmen; en de Syrische hymnen zijn enkel nog maar archeologisch studie- | |
[pagina 201]
| |
materiaal; en Jozefs tien-stammen-rijk liet God verachtelijk varen. Maar de psalmen van Jeruzalem, het orthodoxe, zingen we vandaag nog over het brede wereldrond. Alleen de waarheid van Gods these, die dus antithese wordt tegen het ongeloof, alleen zij is oecumenisch. Zij geeft de laatste werkelijke concentratie tegen den Antichrist. Oecumenisch is de Parade van den Antichrist, maar oecumenisch ook de congregatie van Gods laatste heiligen in de catacomben. Alle kerkelijke pronkstukken zijn dan allang de deur uit; maar het volk, welks hart één-voudig is, dát is gebleven. Tolken hebben ze daar niet nodig; want er wordt weinig gespeecht, maar veel geloofd. |
|