Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDen ere-zetel niet bezetten!Ga naar voetnoot1)Wat tot op den derden dag overblijft moet met vuur verbrand worden. Het is een moeilijk te honoreren ding: de tafel des Heeren...... Is dat een tafel, die de Heere heeft neergezet alleen maar voor de mensen, o zeker, dan valt de tafel-schikking nog wel mee. Dán | |
[pagina 186]
| |
kunnen de mensen alle beschikbare plaatsen bezetten, en wie onder hen het meest geacht wordt, neemt dan den ere-zetel in. Maar, is het een tafel, die de Heere heeft neer laten zetten voor Zichzelf én tevens voor zijn mensen, een tafel dus, waarin Hij mede aanzit, en met zich ook de deelgenoten van zijn verbond een plaats laat innemen, dán wordt ineens alles anders. Dán moet Hij de gastheer zijn, en dus den ere-zetel hebben. En de anderen, al zijn ze nóg zo voornaam onder de mensen, behoren dan hun plaats te hebben onder de zijne. De ere-zetel, gereserveerd voor den meest-geëerde, is dan altijd voor Hém. Niemand anders mag die plaats bezetten. Zo als in den bezettingstijd er mensen waren, die het hoekje, rechts boven, op de enveloppe, leeg lieten voor den postzegel met den beeldenaar der Koningin; zoals er gala-maaltijden zijn, waar de erezetel, als de Eerste Personage niet verschijnt, toch niet bezet wordt door een ander maar onbezet blijft staan, zó moet aan de tafel der Gemeenschap van God-met-zijn-volk de onzichtbare God toch altijd als present geëerd worden. Geëerd, wijl ondervonden. De religieuze tafel-schikking, waarbij de Onzichtbare mêe moet tellen, is ook de steeds weerkerende moeite, zo dikwijls als onder Israël een dankoffer wordt gebracht. In Leviticus 3 wordt van die dankoffers gesproken, en in verband daarmee van de offermaaltijden, waarvan het dankoffer zelf een onderdeel vormt. Bij zulk een offermaaltijd, zulk een ‘tafel des Heeren’, wordt de Bondsgod, Jahwe zelf, gedacht als gastheer. Het offerdier vormt de spijze, door den offeraar den Heere aangeboden. En deze geeft nu een deel van die spijze weer terug aan den offeraar; - ook déze immers is aan de tafel aanwezig, hij als gast? Het vet is het voornaamste, en is dus voor den Gastheer, en komt dus op het altaar. Het vlees is voor den offeraar (de priester ontvangt overigens ook zijn deel). Twee aan één tafel: de Ene wordt niet, de ander wél gezien. O zware tafelschikking...... En, o moeilijke portie-verdeling. Want immers, nu moet dat vlees gegeten worden - door den mens, den zichtbaren Tafelgast. Slechts heeft hij, etende en drinkende, te bedenken, dat het niet zijn tafel, doch de tafel des Heeren is, waaraan hij aanzit om te eten. En aan die tafel mag hij niet de plaats van den Onzichtbaren Gastheer zelf gaan bezetten. Die Gastheer is aanwezig, zolang hij eet naar den regel des verbonds. En aan dien onzienlijken Gastheer moet de mens-offeraar zich dagelijks weer gewennen. Dat wil niet zeggen: aan Hem ‘gewend’ raken, doch: door | |
[pagina 187]
| |
een aparte attentie-daad, die steeds terugkeert, en altijd ‘vers’ is, zich telkens weer naar Hem richten, zich permanent aan zijn presentie conformeren. Niet: zich-gewend-hebben. Maar: zich-gewennen. Staat er van Mozes: als ziende den Onzienlijke? Maar Mozes beveelt zulk zien aan ieder van zijn offeraars: schik de tafel, gij Israëlietische man, schik haar als ziende den Onzienlijke. Het valt niet mee, in 't verbond te wezen, en een Bondstafel récht te schikken. Want aan een tafel, waar de Onzichtbare mee geteld wordt, ‘eet’ men. Doch men ‘schrokt’ er niet. Men ‘profiteert’ niet, vleselijk. van de onzichtbaarheid van den Onzienlijke, doch men ontziet Hem steeds als Israël en leert vertrouwend wachten. En men maakt zichzelf niet tot den eregast, voor wien eigenlijk álles is, al laat men ook anderen mee-eten, doch men laat Hem den Eregast, den Gastheer blijven. Hij gaf eigenlijk alles, Hij heeft eigenlijk alles, voor Hem is eigenlijk ook alles. Hij laat den mens-van-vlees-bloed met zich meeeten. Niet omgekeerd. Daarom moet ook (Lev. 7:17, 19:6) de bepaling worden aanvaard, dat geen vlees van 't offerdier mag overblijven tot den derden dag. Wat van dat vlees alsdan nog over is, dat moet verbrand worden. Is dat een sanitaire maatregel voor warme landen? Och, waarom niet? de wet is altijd in álles heilzaam. Maar in sanitaire bepalingen, die niet meer dan dat zijn, verliest de wet zich niet. Bovendien regelt zij geen ‘kwesties van smaak’ als zodanig; want de gewone man van 't Oosten houdt van vlees dat lang gestaan heeft. Daarom is ook deze bepaling meer dan een gezondheidsvoorschrift. Ze komt ook niet op uit ‘den volkswil’, noch uit het gewone ‘Volksempfinden’. Neen, de wet regelt de verbondsgemeenschap. En dat doet ze óók in deze bepaling. Want ook als de offeraar het hem toegewezen vlees mee naar huis genomen heeft, dan mag hij daar in huis zich niet af-grenzen tegen de suggestieve werking, die het altaar op zijn verlegen geest heeft uitgeoefend. Wéét hij 't nog wel, hoe alles toeging bij dat altaar? Toen dat vet - de éne portie van het dier - op 't altaar kwam, was dát ‘voor den Heere’. Het was een offer, heel dat beest. Nu hij met het vlees - de andere portie - naar huis getogen is (Lev. 7:19), moet hij zijn gezins-tafel met dat altaar van het heiligdom in verbinding blijven stellen; de zichtbare-eters-thuis dienen zich dat offer-moment, en dus hun saam-horigheid met den onzichtbaren-Gastheer- | |
[pagina 188]
| |
bóven bewust te blijven. - Ze delen de porties onder elkaar? Zeker, dat mag. Máár - ze hebben eerst gedeeld met Jahwe. Of eigenlijk: Hij deelde van het Zijne mee aan hen! Hij was en bleef de Gastheer, ook thuis, ver van het heiligdom. Zou nu het vlees - hun portie - tot den derden dag bewaard blijven - ook al vindt men het dan smakelijk - dan zou de mens 't einddoel zijn, en niet de Heere; dan zou immers het vlees als eet-waar-voor-den-mens in gedachten worden losgemaakt van het offerdier-als-spijze-voor-den-Heere. Dan zou het ‘schransen’ onder elkaar het ‘eten’ voor het aangezicht van Jahwe verdringen. Dan zou - in 't Oude Testament reeds - de mens Gods aan een tafel, die toch eigenlijk tafel des Heeren is, de zonde bedrijven, waartegen het Nieuwe Testament hem zo nadrukkelijk waarschuwt: niet onderscheiden het lichaam des Heeren (1 Cor. 11:29, Bertholet, Noordtzij e.a.). De aanwezigheid van den Onzichtbare stelt aan het eten de grens, die het gulzige schransen buitensluit; de grens, die Gods-erkenning scheidt van zelfdienst; de grens, die de feesten van ‘agape’ beschermt tegen de fuiven van ‘eros’; de grens, die in de sfeer van het gezinsleven de altaar-geheimenissen, en in de sfeer van het tabernakel- en tempel-ritueel de gezinsrechten in aanmerking doet nemen, niet scheidende, maar wel onderscheidende, het één van het ander. Zo eet men dus ‘liphné Jahwe’, voor 's Heeren aangezicht. Zó bereidt Israël de wegen van Messias, die nimmer eten zal tenzij Hij den Heere God als Eersten Aanwezige heeft aangeroepen. Zó wordt de spanning gans natuurlijk in en van het woord: hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet het ál ter ere Gods. Zó wordt een tafelgebed met het kerkgebed ‘organisch’ verbonden. Zó ook leert men huiveren bij voorbeeld voor het doen van kerkelijke lieden, die eerst aan tafel thuis, en straks ook aan de tafel des Heeren in den avondmaalsdienst beginnen, den Onzichtbaren Gastheer over 't hoofd te zien, om straks te ontdekken, dat zij onder drukke gebeden een avondmaalstafel hebben ingericht, waar geen plaats is voor gasten, die de Onzienlijke Gastheer niet bij reglement heeft uitge-sloten. Ze hebben den Koninklijken ere-zetel laten bezetten, zonder het zelf te weten. |
|