Schriftoverdenkingen. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling II)
(1959)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdWind en storm.Ga naar voetnoot1)Wind zaaien ze en storm zullen ze oogsten. Nog is het Joodse volk niet tot rust gekomen. Het is geplaagd, gewond, maar staat weer op en vecht voor zich. ‘Weer zal David het winnen van Goliath’, zo is, naar de pers onlangs meldde, de spreuk van het Joodse verzet tegen zijn onderdrukkers, de werkelijke of vermeende. En een ander orgaan (Het Kompas, IV, 26, 271) meldde dezer dagen van den inwoner van Jeruzalem of van Tel-Aviv: ‘Als hij 's avonds thuiskomt, zet hij de radio aan. Eerst zoekt hij naar de “Kòl Jisraël”, de “Stem van Israël”, den geheimen zender van de Joodse verzetsbeweging. Reeds acht jaar lang speuren de Engelsen tevergeefs naar deze geheime stem - de stem, die zich steeds op dezelfde tijden weer laat horen en dagelijks legerberichten geeft - de stem, die geheime bevelen in codevorm en waarschuwingen aan de Engelsen in het Engels doorgeeft, zoals bijvoorbeeld de volgende passage naar aanleiding van de afkondiging van het noodrecht: “Wij delen u mede, dat de Joodse verzetsbeweging uw wetten niet erkent. Uw pogingen, om ze door te voeren, zullen wij als misdadige handelingen beschouwen en als zodanig ook bestraffen. Noch uw regering, noch uw wetten zijn wettelijk.” Dan volgt het citaat Hosea 8:7: “Zij zaaiden den wind, en zij zullen den storm oogsten” - en daarna de dreigende uitroep: “Nu zijt ge gewaarschuwd!”’ Ja, - en in beide uitlatingen - die omtrent David en de andere, het citaat uit Hosea - staan we voor het droeve bijbel-gebruik van het vleselijke Jodendom. ‘David’ moet nog steeds gelden of althans weer gaan gelden, als de koning met zwaard-geweld, en met militaire sterkte en uiterlijke praal. Dat David z'n uiterlijken glans verliezen | |
[pagina 172]
| |
moest, en zó moest komen tot zijn ware bestemming en tot het werkelijk messiaanse rijk, hetwelk door de ‘dwaasheid des kruises’ getypeerd wordt, dát geloven de Joden niet: het ‘deksel’ ligt nóg op hun aangezicht bij het lezen van het Oude Testament. Niet anders staat het, als zij Hosea sprekend invoeren voor de ‘Kòl-Jisraël’, Radio-Israël. Hier wordt Hosea's woord gebruikt als een waarschuwing aan het adres der barbaren. Maar Hosea in eigen persoon keerde dit woord eenmaal tegen het oude bondsvolk zelf. Dat volk ‘heeft zich door Jahwe te verlaten op een weg begeven, die het naar de ellende voeren moet. Hosea gebruikt daarvoor verschillende beelden. Een wind, zo zegt hij H. IV:19, heeft Israël aangegrepen en sleept het mede; of ook: men heeft wind gezaaid en oogst nu storm, H. VIII:7, XII:2’ (Valeton, Amos en Hosea, 159). Geen barbaarse, doch de eigen overheid wordt bestraft, met het volk, in vs. 4. Geen buitenlandse afgod, doch het kalf van Samaria wordt afschuwelijk genoemd, in vs. 5 en 6. En daarna volgt óns vers, vs. 7. Zo is Hosea's woord gekeerd tegen de bondelingen, die aan het verbond ontrouw geworden zijn. Maar als de ontrouwe bondelingen de bondswraak (van het storm oogsten) van zichzelf geen actueel gevaar meer achten, doch in ijdel zelfbehagen pochen, dat die straf voor anderen geldt, en alleen de zegen voor henzelf, dan vergeet hun hart, dat juist de bondsgemeenschap in 't zwaarste oordeel vallen moet: ze heeft den weg geweten, doch hem niet bewandeld. Het is een typisch kerkelijk fatum, dat wie wind zaait, storm oogst. Er zijn exegeten, die bij ‘wind’ ook hier denken aan ‘ijdelheid’ (d.w.z. inhoudloze ledigheid). Wie het woord zó opvat, die mag zich wel bijzonder sterk gewaarschuwd achten b.v. tegen kerkelijke ‘leerformules’, die bindend heten, maar desniettegenstaande niet te handhaven zijn. En wie onder ‘wind’ verstaat een begin-van-storm, die huivere b.v. voor een dusgenaamde ‘tucht’, die geen tucht is, doch menselijke zelfhandhaving. Het einde zal zijn een breuk, en - aan de zijde van wat de bekering weigert - de verbrokkeling. Wind zaaien is juist voor den bondskring, de kerk, altijd het begin van het storm-oogsten. De voorbeelden, die we kozen, zijn uiteraard niet anders dan voorbeelden. Het wordt wel heel gevaarlijk voor de kerk, als zij de goddelijke wraak niet meer erkent als een realiteit voor den bondskring zelf. We hebben in de laatste jaren vele kerkelijk-theologische stemmen alzó horen spreken: verbondswraak gold voor het oude, niet meer | |
[pagina 173]
| |
voor het Nieuwe Verbond. Het waren voorgangers die het zeiden. In 't wezen der zaak was dat de fout van Kòl-Jisraël: Radio-Israël. De fout van nationalisme, en kerkisme. De fout juist van hen, die Israël Israël noemen, zonder (afgedacht van hun theoretische constructies) religieus te bedenken, dat het niet alles Israël is wat Israël genaamd wordt. Wie daaraan werkelijk denkt, daarbij blijvende in de lijn van het om dit woord heengeweven tekstverband, die weet ‘Kòl-Jisraël’ der nationalisten en kerkisten te doorbreken met het getuigenis van dat ware Israël, dat niet de versnijding, doch de besnijding is en dat daarom toeziet en vreest, opdat het niet wind zaaie, en storm oogste; dit laatste is de kerkelijke ellende na kerkelijke zonde. De lijst van goddelijke ‘scheld’-woorden is voor de kerk altijd groter dan voor de wereld; want hoe meer genade bewezen is, des te erger is de zonde, die met haar speelt. |
|